zaaknummer / rolnummer: 195653 / HA ZA 10-164
Vonnis van 3 november 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EXCLUTON B.V.,
gevestigd te Druten,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. drs. H. Nijman te Nijmegen,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. A.C.M. Prasing-Remmé te Utrecht.
Partijen zullen hierna Excluton en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 mei 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 22 juli 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Excluton is een onderneming die sierbestrating vervaardigt. Een van haar bedrijfsterreinen te Druten ligt in het winterbed van de rivier de Waal. Het transport van de eindproducten van Excluton vindt plaats over de weg. Tot medio 1995 was daarvoor een laag gelegen ontsluitingsweg in gebruik, die bij hoog water onder water stond.
2.2. Excluton heeft in 1995 zonder de daartoe vereiste vergunning een nieuwe, hoger gelegen ontsluitingsweg geconstrueerd, door een andere bestaande verbindingsweg op te hogen. Tijdens deze werkzaamheden heeft Rijkswaterstaat bij brief van 19 september 1995 aan Excluton geschreven, samengevat, dat zij haar werkzaamheden onmiddellijk diende stil te leggen, omdat Excluton in strijd met eerder gemaakte afspraken niet eerst haar plannen rivierkundig had doen toetsen en nog geen aanvraag voor een vergunning voor het ophogen van de weg had ingediend. Excluton is toen ook gewezen op haar eigen verantwoordelijkheid voor deze handelwijze, met de toevoeging dat mogelijk niet alle onderdelen van het door Excluton gewenste werk zouden kunnen worden vergund en eventueel een plicht zou kunnen ontstaan tot verwijdering van (een deel van) de ophoging. Excluton heeft haar werkzaamheden aan de nieuwe toegangsweg voortgezet en voltooid.
2.3. Bij beschikking van 4 februari 2002 heeft de Staat aan Excluton een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleend ter - kort gezegd - legalisering onder voorwaarden van de ophoging ten behoeve van de nieuwe toegangsweg. Excluton heeft daartegen bezwaar gemaakt. In verband daarmee is het primaire besluit heroverwogen en is bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2004 een aantal wijzigingen in de (voorwaarden bij de) vergunning doorgevoerd. Op grond van die beschikking mocht de ophoging ten behoeve van de toegangsweg blijven bestaan op voorwaarde - voor zover hier relevant - dat Excluton een bepaalde rivierbedcompensatie zou realiseren vóór 1 januari 2006, bij gebreke waarvan Excluton per genoemde datum de ophoging ten behoeve van de toegangsweg ongedaan moest hebben gemaakt.
2.4. Bij beschikking van 26 april 2006 heeft de Staat aan Excluton een last onder dwangsom opgelegd alsnog vóór 1 september 2007 de ophoging ten behoeve van de toegangsweg te verwijderen. Bij gebreke daarvan zou Excluton dwangsommen verbeuren ter hoogte van in totaal maximaal EUR 100.000,--, zo blijkt uit die beschikking.
2.5. Het op 1 juni 2006 daartegen door Excluton ingediende bezwaar is bij besluit van 17 april 2007 ongegrond verklaard. Het primaire dwangsombesluit is met een wijziging in de motivering gehandhaafd.
2.6. Excluton heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij deze rechtbank, sector bestuursrecht. Hangende het beroep zijn Excluton en de Staat met elkaar in onderhandeling getreden. De Staat heeft in verband met de naderende datum van de begunstigingstermijn (1 september 2007) voor de duur van de beroepsprocedure de werking van het dwangsombesluit opgeschort.
2.7. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep op 16 oktober 2007 hebben de partijen overeenstemming bereikt. Door de rechter is een vaststellingsovereenkomst opgesteld, die door de partijen is ondertekend en die (voor zover hier van belang) luidt:
“2. Met betrekking tot het besluit op bezwaar d.d. 17 april 2007 wordt de aan de begunstigingstermijn gekoppelde datum inzake het realiseren van rivierbedcompensatie of het verlagen van de toegangsweg in het rivierbed gesteld:
op 1 mei 2009 indien geen beroep of een schorsingsverzoek wordt ingediend tegen de milieuvergunning;
op 1 oktober 2009 indien wel beroep of een schorsingsverzoek wordt ingediend tegen de milieuvergunning.”
In de vaststellingsovereenkomst is voorts opgenomen dat Excluton haar beroep intrekt.
2.8. Tegen de milieuvergunning is geen beroep of een schorsingsverzoek ingediend.
2.9. Op 8, 15, 22 en 29 mei 2009, op 5, 12, 19 en 26 juni 2009 en op 3 en 10 juli 2009 hebben medewerkers van Rijkswaterstaat geconstateerd dat de rivierbedcompensatie niet was uitgevoerd en de toegangsweg niet was verlaagd. Met betrekking tot de in mei 2009 geconstateerde voortduring van de overtreding van de last heeft de Staat bij brief van 4 juni 2009 aan Excluton aangezegd dat zij EUR 40.000,-- aan dwangsommen had verbeurd en dat Excluton daarvoor een factuur tegemoet kon zien.
2.10. Bij deurwaardersexploot van 4 december 2009 is een dwangbevel van de Staat van 1 december 2009 aan Excluton betekend, met het bevel binnen twee dagen de verbeurde dwangsommen ad in totaal EUR 100.000,--, te vermeerderen met EUR 2.842,-- aan buitengerechtelijke kosten, EUR 2,98 informatiekosten en EUR 82,75 explootkosten te voldoen, nog te vermeerderen met de rente. In het dwangbevel is onder meer verwezen naar brieven van 4 juni en 23 juli 2009 en facturen van 17 juni en 27 juli 2009 waarmee aanspraak is gemaakt op (betaling van) de dwangsommen ad EUR 40.000,-- en EUR 60.000,--.
3.1. Excluton heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. zal verklaren voor recht dat het verzet van Excluton tegen het onderhavige dwangbevel slaagt en voorts het dwangbevel buiten effect zal stellen, althans te bepalen dat de Staat daarop geen beroep toekomt en de Staat evenmin aanspraak kan maken op dwangsommen en/of schadevergoeding;
subsidiair:
2. zal verklaren voor recht dat de tekortkoming van Excluton in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst d.d. 16 oktober 2007 haar niet kan worden toegerekend en derhalve sprake is van overmacht, alsmede te bepalen dat de Staat terzake geen nakoming kan verlangen en evenmin aanspraak kan maken op dwangsommen en/of schadevergoeding;
3. de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst d.d. 16 oktober 2007 met terugwerkende kracht per 16 oktober 2007 partieel zal ontbinden, alsmede (de gevolgen van) die overeenkomst zal wijzigen, in die zin dat tussen partijen zal hebben te gelden dat de aan de begunstigingstermijn gekoppelde datum inzake het realiseren van rivierbedcompensatie wordt gesteld op 8 maanden nadat alle voor de rivierbedcompensatie benodigde vergunningen onherroepelijk zijn geworden, dan wel dat de begunstigingstermijn wordt omgezet in een op Excluton rustende inspanningsverplichting om binnen de redelijkerwijs kortst mogelijke termijn de rivierbedcompensatie uit te voeren;
meer subsidiair:
4. de beslissing in de onderhavige procedure zal aanhouden tot het moment waarop in de bodemprocedure onherroepelijk op het voorliggende geschil is beslist;
met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2. Aan deze vorderingen heeft Excluton, samengevat, de volgende stellingen ten grondslag gelegd. De bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, er bestaat geen deugdelijke grondslag voor het uitgevaardigde dwangbevel, de begunstigingstermijn was niet hard, er is sprake van overmacht aan de zijde van Excluton, er is sprake van onvoorziene omstandigheden die nopen tot partiële ontbinding en/of tot wijziging van de vaststellingsovereenkomst en met de invordering is geen redelijk doel gediend.
3.3. Het verweer van de Staat zal, voor zover nodig, bij de beoordeling worden weergegeven.
4. De beoordeling
4.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Excluton in haar verzet kan worden ontvangen. Op de onderhavige zaak zijn de bepalingen van de Awb van toepassing zoals die luidden vóór de invoering van de Vierde tranche Awb per 1 juli 2009 (art. IV lid 1 van de wet van 25 juni 2009, Stb. 265).
4.2. Hoewel dat uit de overgelegde (delen van de) beschikking(en) niet valt op te maken, zijn de partijen het er kennelijk over eens dat aan Excluton een dwangsom is opgelegd van EUR 10.000,-- per zeven etmalen met een maximum van EUR 100.000,--. Ook de rechtbank zal daarvan bij de beoordeling uitgaan.
4.3. Excluton heeft zich op verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen beroepen, na te hebben kennisgenomen van het standpunt van de Staat over de grondslag van het dwangbevel en de betekenis van de vaststellingsovereenkomst. Dit standpunt van de Staat luidt dat het dwangbevel is gebaseerd op het - na de intrekking van het beroep op 16 oktober 2007: onherroepelijke - dwangsombesluit van 26 april 2006 en dat de vaststellingsovereenkomst niets anders inhoudt dan de civielrechtelijke toezegging van de Staat jegens Excluton dat hij niet voor 1 mei 2009 respectievelijk 1 november 2009 aanspraak zou maken op verbeurte van dwangsommen. Bij die stand van zaken, aldus Excluton, zijn echter vanaf 16 oktober 2007 de dwangsommen verbeurd en is de bevoegdheid tot invordering daarvan steeds zes maanden na de verbeurte van de desbetreffende dwangsom verjaard, conform het toen geldende recht. De Staat heeft hier tegenin gebracht dat de gemaakte civielrechtelijke afspraak omtrent de invordering er voor Excluton aan in de weg staat een beroep op verjaring te doen.
4.4. Vooropgesteld wordt dat het dwangsombesluit van 26 april 2006 door de intrekking van het beroep op 16 oktober 2007 onherroepelijk is geworden. In verband met de formele rechtskracht van dit besluit moet het ervoor worden gehouden dat de inhoud en de wijze van totstandkoming van dit besluit rechtmatig zijn. Tot de inhoud van het besluit behoort ook de begunstigingstermijn van 1 september 2007 voor het ongedaan maken van de overtreding. In verband met de opschorting van de werking van het dwangsombesluit hangende de beroepsprocedure (zie onder 2.6) zijn ná de intrekking van het beroep van rechtswege de dwangsommen verbeurd geraakt, voor het eerst op 17 oktober 2007 en vervolgens steeds een week daarna totdat het maximum van EUR 100.000,-- was bereikt. De inhoud van de brieven van Rijkswaterstaat van mei, juni en juli 2009 (zie onder 2.9) maakt dit niet anders. Volgens het destijds geldende recht verjaarde de bevoegdheid tot inning van een dwangsom door verloop van zes maanden na de dag van verbeurte (art. 5:35 lid 1 Awb oud), behoudens in geval van schorsing van de verjaring (art. 5:35 lid 2 Awb oud) of in geval van stuiting van de verjaring conform de bepalingen daaromtrent in het BW (HR 28 juni 2002, AB 2003, 102).
4.5. Ter beantwoording van de vraag of de inningsbevoegdheid van de Staat met betrekking tot de dwangsommen is verjaard, moet tegen de hiervoor geschetste achtergrond allereerst worden vastgesteld wat in dit verband de vaststellingsovereenkomst inhoudt. In een geval als het onderhavige, waarin partijen van mening verschillen over de betekenis van een in een schriftelijke overeenkomst opgenomen beding, zal de rechter volgens vaste jurisprudentie de betekenis van dat beding dienen vast te stellen niet alleen aan de hand van de tekst van het beding, maar mede aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.6. Met de partijen is de rechtbank van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst geen bestuursrechtelijk besluit in de zin van art. 1:3 Awb bevat. Aan de wettelijke vereisten voor het (rechtsgeldig) nemen van een dergelijk besluit is niet voldaan. Van verlenging van de begunstigingstermijn van de dwangsombeschikking, zoals op het eerste oog in de letterlijke tekst van de vaststellingsovereenkomst lijkt te staan, is dan ook reeds om die reden geen sprake. Ook blijkt uit niets dat, zoals Excluton in deze procedure heeft betoogd, het destijds de bedoeling van de partijen was om na het sluiten van deze overeenkomst nog een besluit in de zin van de Awb te laten nemen door het bevoegde bestuursorgaan om op deze wijze in bestuursrechtelijke zin formeel de begunstigingstermijn te verlengen. Het had voor de hand gelegen dat Excluton, als zij werkelijk meende dat een dergelijk besluit nog zou volgen, bij het uitblijven ervan bij het bestuursorgaan zou hebben aangedrongen op het alsnog nemen ervan, maar daarvan is niets gebleken. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, strookt de huidige uitleg van Excluton ook niet met het doel van de getroffen regeling. Door het nemen van een nieuw bestuursrechtelijk besluit over de begunstigingstermijn zou immers de mogelijkheid voor een nieuwe bestuursrechtelijke procedure dáárover worden gecreëerd en zou het intrekken van het beroep geen zin hebben gehad. Uit de stellingen van beide partijen volgt dat zij er tijdens het sluiten van de vaststellingsovereenkomst vanuit gingen dat het Excluton zou lukken voor één van beide in de vaststellingsovereenkomst genoemde data de overtreding te beëindigen, zodat het geschil en de procedure daarmee de wereld uit zouden zijn. Het moet ervoor worden gehouden dat de partijen, beiden bijgestaan door juristen, hebben beoogd meer tijd te gunnen aan Excluton dan formeel was vergund om de situatie in overeenstemming te brengen met de bij beschikking gegeven last en dat zij daarover over de boeg van de invordering een afspraak hebben gemaakt. Die afspraak moest bewerkstelligen dat Excluton geen dwangsommen zou hoeven te betalen bij alsnog tijdige - gemeten naar de afgesproken data - nakoming van de last. Hiermee strookt de uitleg van de Staat dat hij zich jegens Excluton door middel van die overeenkomst civielrechtelijk heeft verbonden geen dwangsommen te innen vóór (voor zover thans relevant) 1 mei 2009 en daarvan zelfs geheel af te zien als Excluton de overtreding voor die datum zou hebben beëindigd. Dat is dan ook de uitleg die aan de gesloten vaststellingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden moet worden gegeven.
4.7. De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt is of de inhoud van de vaststellingsovereenkomst in de weg staat aan het beroep op verjaring van Excluton. De Staat heeft met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2009 (NJ 2009, 579) deze vraag bevestigend beantwoord. Evenals in de zaak die tot dat arrest heeft geleid is hier sprake van afstand van verjaring door Excluton, aldus de Staat. Hij acht het bovendien onredelijk dat Excluton zich na het maken van een afspraak zoals hier op verjaring beroept. Excluton betwist dat het genoemde - volgens haar louter civielrechtelijke - arrest van de Hoge Raad betekenis heeft voor de onderhavige kwestie, die volgens haar zuiver bestuursrechtelijk is. Excluton meent dat de destijds gemaakte afspraak nietig is omdat die op onaanvaardbare wijze de exclusieve regeling van de Awb over het nemen van besluiten doorkruist. Volgens haar kunnen over de toepassing van bestuursrechtelijke bevoegdheden geen civiele afspraken worden gemaakt en is er jurisprudentie waaruit blijkt dat bestuursorganen zich niet mogen beroepen op afstand van recht.
4.8. Zoals hiervoor (onder 4.4 en 4.6) is vastgesteld, is de aan Excluton opgelegde last onder dwangsom met de bijbehorende begunstigingstermijn bij beschikking van 26 april 2006 genomen. Het besluit is onaantastbaar geworden nadat Excluton het beroep bij de rechtbank heeft ingetrokken. De inhoud van het besluit is niet mede bepaald door de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat sprake is van doorkruising van de Awb-regeling over het nemen van bestuursrechtelijke besluiten door de gemaakte afspraken. De afspraken zien immers niet op de inhoud van het dwangsombesluit zelf. Zij zien (slechts) op de wijze waarop de Staat feitelijk gebruik maakt van haar bevoegdheid tot inning van verbeurde dwangsommen. Gesteld noch gebleken is dat de gemaakte afspraken enig destijds (zie onder 4.1) geldend bestuursrechtelijk voorschrift daaromtrent doorkruisen. Het beroep op nietigheid van de gemaakte afspraken stuit hierop af, evenals het meer algemene - maar in het geheel niet onderbouwde - verweer van Excluton dat over de toepassing van bestuursrechtelijke bevoegdheden geen civiele afspraken kunnen worden gemaakt
4.9. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen, is er ook geen beletsel de door de Hoge Raad in hiervoor genoemde arrest toegepaste regel in de onderhavige zaak toe te passen, ook al is de ontstaansbron van de onderhavige geldschuld niet civielrechtelijk maar bestuursrechtelijk van aard. Kort samengevat komt die regel erop neer dat ingeval partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, de inhoud daarvan hun rechtsverhouding bepaalt en dat dat kan meebrengen dat een partij - zelfs nog voor het voltooien van de verjaring - geacht kan worden met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst afstand van verjaring te hebben gedaan. Weliswaar bepaalt art. 3:322 lid 3 BW dwingendrechtelijk dat afstand van verjaring pas kan na voltooiing van de verjaring, maar art. 7:902 BW bepaalt dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij die vaststelling naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Van strijd met de goede zeden of openbare orde is hier geen sprake. Het onderhavige geschil ligt in wezen niet op bestuursrechtelijk, maar op vermogensrechtelijk gebied: het betreft (nog slechts) de inning van een geldschuld, te beoordelen naar het vóór 1 juli 2009 geldende recht (zie onder 4.1). De omstandigheid dat de crediteur een bestuursorgaan is, maakt dat niet anders.
4.10. Jurisprudentie waaruit in algemene zin valt op te maken dat bestuursorganen zich niet op afstand van recht mogen beroepen, heeft Excluton niet genoemd, zodat ook van de juistheid van die stelling niet kan worden uitgegaan.
4.11. Op grond van al het voorgaande moet worden geoordeeld dat de bevoegdheid van de Staat tot inning van de door Excluton verbeurde dwangsommen niet is verjaard.
grondslag dwangbevel
4.12. Excluton heeft ten gronde tegen het uitgevaardigde dwangbevel aangevoerd dat er geen geldige grondslag is voor de uitvaardiging daarvan. Zij meent allereerst dat het dwangbevel is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst. Zoals echter volgt uit de tekst van het dwangbevel en uit hetgeen hiervoor (onder 4.6 en 4.8) is overwogen, berust het dwangbevel op de (onherroepelijke) dwangsombeschikking van 26 april 2006 is en de op grond daarvan eind 2007 verbeurde dwangsommen. In zoverre faalt dit verweer van Excluton.
4.13. Het ontbreken van een nader bestuursrechtelijk besluit met betrekking tot de begunstigingstermijn maakt, anders dan Excluton voorts heeft aangevoerd, evenmin dat het dwangbevel een deugdelijke grondslag ontbeert. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor, onder 4.4 en 4.6 is overwogen.
4.14. Excluton meent dat de haar opgelegde begunstigingstermijn niet realistisch, niet onderbouwd en niet hard was. Dit verweer stuit, zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, af op de formele rechtskracht van het besluit van 26 april 2006 waarin de begunstigingstermijn is vervat. Ten overvloede wordt opgemerkt dat uit de stellingen van Excluton en die van de Staat volgt dat Excluton zelf steeds indicaties gaf aan de medewerkers van Rijkswaterstaat over de termijn waarop zij dacht de rivierbedcompensatie rond te krijgen en dat daarop de haar gestelde termijnen werden gebaseerd, ook de in de vaststellingsovereenkomst genoemde termijnen. Bij die gang van zaken kan zij reeds daarom de Staat niet het verwijt maken dat die geen haalbare termijnen heeft gesteld.
4.15. Een ander verweer van Excluton luidt dat sprake is van overmacht. Zij stelt dat - al haar inspanningen ten spijt - door het grote aantal vergunningen dat met rivierbedcompensatie is gemoeid onmogelijk binnen de gestelde termijn de rivierbedcompensatie kon realiseren en dat er voorts nog een aantal onvoorziene omstandigheden een belemmerende rol hebben gespeeld, zoals de noodzaak van een ontheffing van de geldende waterschapskeur, tussentijdse wijziging van het Bouwstoffenbesluit, wijzigingen in de markt en de economische crisis. Vooropgesteld wordt dat Excluton, door willens en wetens zonder de benodigde vergunning(en) de door haar gewenste toegangsweg aan te leggen en de waarschuwing van Rijkswaterstaat in de brief van 19 september 1995 (zie onder 2.2) in de wind te slaan, zichzelf in de positie heeft gebracht waarin zij thans verkeert. De Staat heeft dit terecht aangevoerd als reden waarom de door Excluton genoemde - al dan niet: onvoorziene - omstandigheden naar de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komen en geen sprake is van overmacht aan haar zijde.
vorderingen met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst
4.16. Ter comparitie heeft Excluton verklaard dat indien en voor zover de uitleg van de Staat van de vaststellingsovereenkomst wordt gevolgd en het dwangsombesluit wordt gezien als basis van het dwangbevel, de overeenkomst op zichzelf geen verbintenis voor Excluton inhoudt en de rechtstreeks met de overeenkomst verband houdende vorderingen komen te vervallen. Die situatie doet zich voor (zie onder 4.12 en 4.6), zodat op de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen niet zal hoeven worden ingegaan.
(redelijk) doel inning verbeurde dwangsommen
4.17. Excluton heeft nog aangevoerd dat, dankzij al haar inspanningen, thans binnen afzienbare tijd aan de last onder dwangsom zal zijn voldaan, op grond waarvan zij meent dat met de invordering geen redelijk doel meer is gediend. Zij meent dat de dwangsommen tot een boete verworden als deze nu nog worden geïnd. Excluton wordt in dit betoog niet gevolgd. Inning van een verbeurde dwangsom, ook op het moment dat de illegale situatie in verband waarmee de dwangsom is opgelegd niet (lang) meer voortduurt, vormt het sluitstuk van het door Rijkswaterstaat ingezette handhavingstraject en is nodig voor de geloofwaardigheid en de effectiviteit van dit instrument. Daarom kan niet worden gezegd dat met de invordering geen redelijk doel meer is gediend.
4.18. Op grond van al het voorgaande zal het verzet ongegrond worden verklaard. Excluton zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- vast recht EUR 262,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.166,00.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart het verzet ongegrond,
5.2. veroordeelt Excluton in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 1.166,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op
3 november 2010.