zaaknummer / rolnummer: 192614 / HA ZA 09-2072
Vonnis van 20 oktober 2010
[eisers]
eisers,
advocaat mr. J.L.G. Gerrits te Waalwijk,
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE MAASDRIEL,
gevestigd te Kerkdriel, [gemeente],
gedaagde,
advocaat mr. J.A.M. van Heijningen te ‘s-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiser] c.s., dan wel afzonderlijk [eiser] en [eiser sub 2], en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 maart 2010,
- het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De gemeente heeft van ongeveer 1980 tot 1984 stortingen verricht op een perceel grond aan het [adres] te [woonplaats], op grond van daartoe gemaakte afspraken met de toenmalige eigenaar [betrokkene].
2.2. Bij brief van 14 januari 1992 van het stadsgewest ´s-Hertogenbosch (hierna: het stadsgewest) heeft het stadsgewest de gemeente geïnformeerd over een kort nadien te starten onderzoek naar voormalige stortplaatsen in de provincie Noord-Brabant, waaraan ook de aangeschreven gemeenten zouden meedoen.
2.3. Bij brief van 7 juli 1992 van de provincie Gelderland (hierna: de provincie) heeft de provincie de gemeente geïnformeerd omtrent een Bijzonder Inventariserend Onderzoek naar voormalige stortplaatsen in de provincie Gelderland. Ten behoeve van dat onderzoek moest een volledig overzicht van de in de provincie aanwezige voormalige stortplaatsen (de zogenaamde ‘groslijst’) worden opgesteld. De gemeente werd verzocht een conceptgroslijst door te lopen en waar nodig te corrigeren. Op de bijgevoegde concept-groslijst stond onder meer vermeld: [stortplaats] – [woonplaats], en bij het onderwerp ‘hh. afval’ stond vermeld: ‘ja?’.
2.4. Ook op een topografische kaart van 31 augustus 1992 van de provincie Gelderland staat de [stortplaats] [woonplaats] als stortplaats aangemerkt. Deze locatie staat tevens vermeld op een bijbehorende lijst met bij het onderwerp ‘hh. afval’ de vermelding ‘ja’.
2.5. In het dossier bevindt zich een notitie van 4 april 1994 van het stadsgewest, getiteld ‘Notitie betreffende stortlokatie [ ], [gemeente]’. Hieruit wordt geciteerd:
“(…) Aanleiding voor het aanmelden was dat omstreeks 1980 een laaggelegen gebied is opgehoogd met materiaal afkomstig van het uitdiepen van sloten.
(…) Gebleken is dat de lokatie een voormalig laaggelegen gebied betreft dat opgehoogd (0 tot 3 m) is. Het gestorte materiaal betreft materiaal dat vrijgekomen is bij het uitdiepen van sloten. Het materiaal is aangevoerd door de gemeente en de lokatie is in gebruik als weidegebied. Gezien de aard van de lokatie (terreinophoging) is deze niet volgens de VOS-methodiek behandeld.
Conclusies en aanbevelingen
Op basis van bovenstaande gegevens kan geconcludeerd worden dat er ter plaatse van de onderzoekslokatie geen sprake is van een (voormalige) vuilstortplaats.
Echter gezien het feit dat het gestorte materiaal (slib) verontreinigingen kan bevatten wordt aanbevolen de kwaliteit van het slib te bepalen. Aanbevolen wordt deze lokatie van de lijst “gesloten stortplaatsen” af te voeren.”
2.6. Op 28 maart 1994 hebben [eiser] c.s. het vrijstaande woonhuis met ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden aan het [adres] te[X]ente], gekocht van [X]. De overeenkomst is schriftelijk vastgelegd op 5 april 1994. Op 1 augustus 1994 is het woonhuis aan [eiser] c.s. geleverd.
2.7. Bij brief van 20 april 2000 heeft de provincie aan [eiser] c.s. een “monitoringsonderzoek voormalige stortplaatsen” aangekondigd, uit te voeren door De Straat Milieu-adviseurs B.V. (hierna: De Straat Milieu-adviseurs), en daaraan hun medewerking verzocht.
2.8. Op 11 juli 2000 heeft De Straat Milieu-adviseurs een conceptrapport getiteld “Verkennend Onderzoek Stortplaatsen Gelderland, [adres] te [woonplaats]” uitgebracht. Aan dit rapport zijn de volgende citaten ontleend:
De verzamelde gegevens over de bedrijven, de instanties en/of particulieren die op de locatie hebben gestort zijn opgenomen in de onderstaande tabel. Opgemerkt wordt dat de mogelijkheid bestaat dat er meerdere storters actief zijn geweest, waarover geen informatie beschikbaar is.
Tabel 4: Storters
naam adres plaats van tot opm.
[adres] 1980 1980 Slotenvuil en bermenroof
Opmerkingen veldinventarisatie
(…)
Tijdens de veldinventarisatie zijn tien boringen geplaatst om de dikte van de afdeklaag vast te stellen en de stortcontour te bepalen. Verschillende boringen zijn gestaakt op puin. De bovengrond is op diverse plaatsen vervuild met plastic, kooltjes en puindeeltjes. Er is geen grondwater aangetroffen in de boringen. De beschikbare geohydrologische gegevens zijn niet eenduidig wat betreft de hydrologische situatie in het gebied. Derhalve is de grondwaterstand gesteld op 2,5 m-mv.
De dikte van het stortpakket is bepaald aan de hand van de gemiddelde dikte van het stortpakket. Op deze manier is een dikte van 1,5 meter vastgesteld voor het stortpakket.
(…)
8 conclusies en aanbevelingen
(…)Afdeklaag
Als gevolg van de geringe dikte van de afdeklaag en de contactmogelijkheden met het stortmateriaal die hieruit voortvloeien, is het potentiële risico voor de afdeklaag sterk verhoogd. Geadviseerd wordt om de chemische kwaliteit van de afdeklaag vast te stellen om te bepalen of deze een actueel risico vormt voor het gebruik van de locatie. Op basis van de resultaten kunnen eventuele vervolgacties worden bepaald.
Wijziging gebruik
Er dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van de stortplaats bij verandering van het gebruik van het terrein en bij voornemens voor het onttrekken van grondwater op de stortplaats of in de directe omgeving ervan. In die gevallen is er sprake van andere risico’s en zal de urgentie opnieuw moeten worden vastgesteld door middel van een herberekening met het VOS-model.”
[adres] wordt ook in de “Gemeenterapportage Verkennend Onderzoek Stortplaatsen in de [gemeente]” van De Straat Milieu-adviseurs als stortplaats genoemd, waarbij ten aanzien van de afdeklaag een sterk verhoogd risico wordt gesignaleerd.
2.9. Bij brief van 13 november 2000 heeft de gemeente andermaal aan [eiser] c.s. verzocht mee te werken aan de installatie van een grondwatermonitoringssysteem op hun terrein. [eiser] c.s. hebben daaraan meegewerkt.
2.10. Op 8 februari 2006 heeft de provincie aan [eiser] c.s. geschreven over de resultaten van de onderzoeken naar de voormalige stortplaatsen, meer in het bijzonder die van [adres]. Uit deze brief wordt als volgt geciteerd:
“MonitoringsOnderzoek VOormalige Stortplaatsen (MOVOS)
(...) Voor deze locatie [[adres], rb] zijn alleen de stoffen arseen en/of barium in verhoogde concentraties aangetroffen. Zowel arseen als barium zijn stoffen die van nature in de bodem voorkomen. Veelal zijn deze stoffen gebonden aan de vaste bodem (grond). Mogelijk heeft de aanwezigheid van de voormalige stortplaats tot een verstoring in de bodem geleid, waardoor de verhoogde concentraties in het grondwater worden gemeten. Buiten de invloedsfeer van de voormalige stortplaats zullen deze stoffen niet het in het grondwater worden aangetroffen. Gelet op het feit dat arseen en barium van nature in de bodem voorkomen en de verontreiniging in het grondwater nauwelijks een belemmering voor het gebruik van de locatie met zich meebrengt, geven deze resultaten ons vooralsnog geen aanleiding op dit moment maatregelen te nemen.
DeklaagOnderzoek VOormalige Stortplaatsen (DOVOS)
(...) Gelet op de variatie in dikte van de afdeklaag is het niet mogelijk om zonder meer vast te stellen of de afdeklaag voldoet als leeflaag. De mogelijke blootstellingsrisico’s moeten beoordeeld worden in samenhang met de chemische kwaliteit van de afdeklaag. Ook dient bij eventuele graafwerkzaamheden rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van stortmateriaal onder de afdeklaag. (...)
Uit de analyseresultaten van de contactzone (deklaag), (...), blijkt dat deze deklaag ter plaatse licht verontreinigd is met een of meerdere van de geanalyseerde stoffen. Omdat het slechts lichte verhogingen ten opzichte van de streefwaarde betreft geven deze resultaten geen aanleiding op dit moment maatregelen te nemen.
Conclusies
(...)
Hoewel sprake is van een voormalige stortplaats, die wij beschouwen als een geval van ernstige bodemverontreiniging, en sprake is van een sterke verontreiniging in het grondwater zien wij, gelet op de stoffen die het betreft (barium en/of arseen), geen aanleiding op dit moment maatregelen te nemen. Dit betekent dat wij de locatie registreren als voormalige stortplaats en beschouwen dit onderzoek als afgerond. Ten aanzien van het grondwater wijzen wij u erop dat het gebruik of het contact met het verontreinigde grondwater risico’s met zich mee kan brengen. Onttrekking kan tevens als gevolg hebben dat de grondwaterverontreiniging zich op ongewenste wijze verspreidt.
Overigens is het volgende wel voor u van belang.
- Als de verontreiniging zich verspreidt naar andere terreinen, kunnen eigenaren van die terreinen u aansprakelijk stellen voor de schade die zij daardoor lopen.
- Als u de grond wilt verkopen, moet u de verontreiniging melden aan de kopers. Als u dit niet doet kan de koper eventuele schade op u verhalen. Ook kan de koper een ontbinding van de koopovereenkomst eisen. Als de koper op de hoogte is van de verontreiniging en uw grond toch koopt, wordt hij verantwoordelijk voor de saneringskosten.
- Banken en andere geldverstrekkers kunnen weigeren om u een hypotheek te verstrekken of om uw hypotheek te verhogen.
- Als u wilt bouwen, heeft u een bouwvergunning van de gemeente nodig. Als er een vermoeden van verontreiniging bestaat, kan de gemeente de vergunning weigeren.”
2.11. In 2005 was op het terrein van [eiser] c.s. begonnen met de aanleg van een zogenoemde “IBA” (Individuele Behandeling van Afvalwater). Bij de ontgraving daarvoor zijn bijmengingen waargenomen van puin, plastic en stukjes asbestverdacht plaatmateriaal. Uit de analyse van stukjes asbestverdacht materiaal blijkt dat het plaatmateriaal hechtgebonden asbest (chrysotiel) bevat. Een en ander blijkt uit een brief van Verhoeven Milieutechniek B.V. aan [eiser] van 11 juni 2007.
2.12. Artikel 25 van het bestemmingsplan buitengebied van de [gemeente], goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 2 mei 1979, luidt:
“A. Het is verboden onbebouwde grond en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken in strijd met de bij de bestemming omschreven gebruiksdoeleinden.
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
1. Voor wat betreft de bestemming agrarisch gebied (...):
d. stort- en opslagplaats van grond, vuilnis, afvalstoffen en al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen.
(...)
3. Voor wat betreft de bestemming landelijke woonbebouwing (...)
b. stort- en opslagplaats van grond, vuilnis, afvalstoffen en al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen, zoals voertuigen en autowrakken.
B. Niet van toepassing is het in de voorafgaande leden gestelde voor wat betreft:
a. het gebruik, indien en voorzover dit reeds geregeld is bij de wet of bij verordening van de provincie;
b. het normale onderhoud en gebruik;”
3. Het geschil
3.1. [eiser] c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat de gemeente jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, ten gevolge waarvan [eiser] c.s. schade heeft geleden, op te maken bij staat. Verder vorderen [eiser] c.s. dat de gemeente zal worden veroordeeld in de proceskosten, met inbegrip van de forfaitaire nakosten.
3.2. [eiser] c.s. hebben aan hun vorderingen samengevat het volgende ten grondslag gelegd.
De gemeente heeft jegens hen onrechtmatig gehandeld wegens een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, aangezien:
a. zij heeft gehandeld in strijd met artikel 25 onder A van het destijds geldende bestemmingsplan “buitengebied”;
b. zij heeft gehandeld in strijd met artikel 10.2, lid 1 van de Wet Milieubeheer van 13 juni 1979.
Verder verwijten [eiser] c.s. de gemeente te hebben gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, aangezien de gemeente:
- haar zorgplicht ingevolge artikel 1.1a van de Wet Milieubeheer van 13 juni 1979 heeft geschonden;
- noch in het kadaster noch anderszins heeft vastgelegd dat het perceel een stortplaats is geweest, althans dat daar stortingen van afval hebben plaatsgevonden;
- geen dossier heeft bijgehouden van handelingen betreffende het perceel;
- als exploitant van de stortplaats in de zin van artikel 6:176 BW (welke artikel – dan wel de daarachter liggende maatschappelijke opvattingen - zich voor anticipatie leent) dient te worden beschouwd.
3.3. De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft samengevat aangevoerd dat zij slechts maai- en slootafval en grond met daarin relatief weinig ‘schoon puin’ heeft doen storten; dat eventuele verontreinigende stoffen moeten zijn gestort door anderen, terwijl bovendien bekend is dat ooit in het verleden op [adres] een gebouw is afgebroken en vrijkomend puin is verspreid. De stortingen vonden plaats ingevolge een afspraak tussen de toenmalige eigenaar [betrokkene] en de gemeente. Verder heeft de gemeente aangevoerd dat [eiser] c.s. zelf onderzoek hadden dienen te doen ten tijde van de koop, dat er geen strijd is met de bepalingen van het bestemmingsplan omdat sprake is van een functionele ophoging en dat [eiser] c.s. geen schade hebben geleden aangezien zij hun onroerende zaak nog normaal kunnen gebruiken. De gemeente heeft zich nog op het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW beroepen. De gemeente heeft zich ten slotte op verjaring beroepen.
3.4. Waar nodig zullen de standpunten van de partijen hieronder nog verder aan de orde komen.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank ziet aanleiding allereerst in te gaan op de gestelde aansprakelijkheid van de gemeente. Alvorens de verschillende grondslagen daarvoor te bespreken, zal de rechtbank beoordelen wat over de stortingen door de gemeente is komen vast te staan. In het voorlopige getuigenverhoor zijn zes getuigen gehoord, te weten de he[X], [betr[P] en [R], die hierna allen met hun achternaam zullen worden aangeduid. De verklaringen van al deze getuigen hebben vrije bewijskracht (zie artikel 192 lid 1 Rv in verbinding met artikel 152 lid 2 Rv).
4.2. [X] heeft [adres] in 1990 gekocht van [betrokkene]. Hij heeft verklaard dat hem destijds in 1990 niet is verteld dat er iets in de grond zou kunnen zitten. [X] heeft ook nooit iets gemerkt van bodemverontreiniging. Over de thans relevante vraag wat de gemeente op het perceel heeft doen storten heeft [X] niets kunnen verklaren.
4.3. [betrokkene] heeft samengevat de volgende verklaring afgelegd. Hij was eigenaar van [adres] totdat hij het begin jaren ’90 aan [X] verkocht. Hij heeft inderdaad goed gevonden dat de gemeente op zijn perceel afval ging storten. De gemeente deed dat al bij [betrokkene]s buurman en wilde daarmee bij [betrokkene] verder gaan. [Z], werkzaam bij de gemeente, is dat destijds aan [betrokkene] komen vragen. De afspraak was dat met bouwafval en slootveegsel zijn perceel zou worden opgehoogd en dat er daarna cultuurgrond overheen aangebracht zou worden. Storten van huisvuil behoorde niet tot de afspraken. [betrokkene] had belang bij de stortingen omdat het een dieper gelegen perceel betrof, dat in de winter onder water stond. Door de ophoging kreeg [betrokkene] er cultuurgrond bij. Voorzover [betrokkene] weet hebben niet ook anderen in die periode op zijn terrein gestort. [betrokkene] was echter geregeld aan het werk en dus niet de hele dag thuis. Het is volgens hem ook niet zo dat vóór de stortingen door de gemeente al anderen op zijn terrein stortten. [betrokkene] gebruikte het perceel toen gewoon als groentetuin en weiland. [betrokkene] heeft naast slootveegsel nooit ander afval dan bouwafval bij hem zien liggen.
4.4. [Y] was destijds werkzaam bij de gemeente. Hij heeft verklaard dat [Z], toen gemeente-opzichter, de kwestie destijds met [betrokkene] heeft besproken. [Y] weet niet meer van wie het initiatief uitging. De gemeente had behoefte slootafval, bermgrond en overtollige grond afkomstig van werken zoals straatreconstructie en rioleringsaanleg te storten. Het betrof materiaal dat destijds als schoon gold. Geen huisvuil dus. Er was bij het ophalen van overtollige grond uit werken een opzichter aanwezig die wist wat er bij [betrokkene] gestort mocht worden en die, als er ander materiaal tussen zou zitten, bij twijfel zou bellen. [Y] heeft verder verklaard dat [betrokkene] destijds wel eens heeft gemeld dat er ’s nachts illegaal iets naar [adres] werd gebracht. De gemeente werd dan gebeld om dat op te ruimen. In de grond die de gemeente stortte kan wel eens een stoepband of een stuk rioolbuis of iets dergelijks hebben gezeten.
4.5. [Z] heeft verklaard dat [Y] of hij zelf, dat wist hij niet meer, getipt waren dat [betrokkene] zijn deels laaggelegen terrein aan [adres] wel wilde ophogen. De gemeente was op dat moment op zoek naar stortmogelijkheden, omdat er een eind kwam aan de mogelijkheid om al het afval, inclusief huishoudelijk afval, te storten op de algemene stortplaats in [woonplaats]. Het idee ontstond toen om het niet vuile afval elders te storten zodat het gebruik van de algemene stortplaats zo lang mogelijk kon worden gerekt. Volgens [Z] heeft hijzelf of [Y] vervolgens daarover een afspraak gemaakt met [betrokkene]. Dat waren duidelijke afspraken, te weten slotenmaaisel (dat na verloop van tijd verdwijnt), zand, grond, gebroken tegels, stenen, een enkele kapotte kolk en af en toe een straatband. Kortom wat er zoal overblijft na het vervangen van een oude straat. Maar over het geheel genomen betrof het uiteindelijk meer grond dan puin. Bij weten van [Z] was het niet zo dat anderen op het perceel van [betrokkene] al stortten vóórdat de gemeente daar mee begon. [Z] denkt dat anderen ook wel eens wat brachten omdat [Q] (de aannemer die namens de gemeente de stort uitvoerde) wel eens vertelde over bultjes op de stortplaats die de gemeente niet had gebracht. Die bultjes werden dan door [Q] geëgaliseerd, voorzover [Z] weet, maar dat gebeurde niet in opdracht van de gemeente.
4.6. [P] heeft verklaard dat hij al 36 jaar als kraanmachinist in dienst is van het bedrijf [Q] en dat hij in opdracht van zijn baas op het perceel van [betrokkene] heeft moeten egaliseren. Volgens [P] kan dat wel 25 jaar geleden zijn geweest. Wat [P] heeft geëgaliseerd was in zijn ogen gewone grond, misschien eens met een boomwortel of ander kort spul ertussen, en graszoden. [P] heeft verder niets gezien of gevoeld, ook geen stoeptegels of –banden. Hij weet niet wie daar stortte.
4.7. De getuige [R] ten slotte heeft het volgende verklaard. Hij heeft van 1991 tot 2004 bij de gemeente gewerkt als milieutechnisch medewerker. Toen [R] bij de gemeente begon was [stortplaats] niet meer in gebruik als stortplaats. Het storten zelf heeft hij nooit gezien. De getuige heeft als gemeentemedewerker meegeholpen met het inventariseren van de voormalige stortplaatsen. In dat verband heeft hij met [Y], oud sectorhoofd Openbare Werken, gesproken, die hem heeft verteld dat het puin van een gesloopt voormalig kerkje daar is gestort, naast diverse stortingen van bermmaaisel en ander materiaal dat openbare werken kwijt moest. Ook veegvuil werd wel genoemd. [Q] uit Kerkdriel, de huisaannemer van de gemeente, voerde de stortingen uit. [Y] heeft aan [R] gezegd dat het zeer goed mogelijk is geweest dat [Q] op die locatie ook stortingen heeft gedaan waarvan de gemeente niet op de hoogte was. Of ook anderen dan de gemeente hebben gestort, weet hij echter niet.
4.8. Op grond hiervan wordt als volgt overwogen. Door alle getuigen is verklaard dat de gemeente en [betrokkene] een afspraak hebben gemaakt dat de gemeente het laaggelegen deel van het perceel van [betrokkene] aan [adres] zou ophogen door middel van stortingen van slotenveegsel, bermenmaaisel, overtollige grond die bijvoorbeeld overbleef na een straatreconstructie of aanleg van een riolering. Dat staat dan ook vast. De gemeente erkent dat overigens ook. De rechtbank gaat er van uit dat sprake is geweest van een mondelinge afspraak. Er zijn geen schriftelijke stukken van teruggevonden, terwijl bovendien zowel [betrokkene] als [Z] in die zin verklaren en [Y] dat niet meer wist. [eiser] c.s. stellen dat de gemeente daar ook bouw- en sloopafval en huisvuil heeft gestort. Wat betreft het huisvuil zijn zij niet in het bewijs daarvan geslaagd. Geen van de getuigen heeft verklaard, uit eigen waarneming of van horen zeggen, dat de gemeente op het [adres] huisvuil heeft gestort. Alle getuigen hebben verklaard dat het storten van huisvuil niet behoorde tot de afspraken tussen [betrokkene] en de gemeente. Het enkele feit dat er huisvuil is gevonden, acht de rechtbank onvoldoende bewijs voor de conclusie dat de gemeente dat heeft gedaan, gezien de reële mogelijkheid dat anderen ([betrokkene] of derden) huisvuil hebben gestort. Daarom acht de rechtbank ook het feit dat bij de ‘groslijsten’ die aan de onderzoeken door het Stadsgewest ’s-Hertogenbosch en de Provincie Gelderland ten grondslag lagen, bij de locatie [adres] onder de kop ‘hh’ is genoteerd ‘ja’ en ‘ja?’, niet voldoende als bewijs dat juist de gemeente daar huisvuil heeft gestort.
4.9. De vraag of is bewezen dat de gemeente, zoals [eiser] c.s. stellen, aanzienlijke hoeveelheden bouw- en sloopafval heeft gestort, kan in het midden blijven. Veronderstellenderwijs er van uit gaande dat dat zo was, zal de rechtbank beoordelen of de gemeente daarvoor jegens [eiser] c.s. aansprakelijk is.
4.10. De vraag is of een gemeente in de jaren ’80 onrechtmatig handelde door in overeenstemming met de eigenaar van een laaggelegen perceel grond op die grond slotenveegsel, bermenmaaisel en bouwpuin te storten, dat te laten egaliseren en daar na ophoging een afdeklaag op te laten aanbrengen, zodat de eigenaar het als cultuurgrond kon gebruiken. [eiser] c.s. hebben gesteld dat de gemeente door de stortingen jegens hen heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. In dat verband hebben zij, ter inkleuring van hun stelling dat sprake was van een onrechtmatige daad, mede een beroep gedaan op artikel 1.1a van de Wet Milieubeheer van 13 juni 1979. Nog afgezien van het feit dat de algemene zorgplicht als verwoord in artikel 1.1a van de Wet Milieubeheer eerst in die wet is opgenomen bij wet van 13 mei 1993, Stb. 1993, 283, heeft die zorgplicht echter geen zelfstandige civielrechtelijke betekenis naast artikel 6:162 BW (zie HR 7 november 2003, NJ 2004, 292).
4.11. De kern van de kwestie is dus of het handelen van de gemeente (storten van puin, bouw- en sloopafval met toestemming van [betrokkene] voor functionele ophoging) onrechtmatig was jegens latere eigenaren, gezien de haar kenbare belangen van die toekomstige rechthebbenden. Daarbij wordt mede in overweging genomen dat zelfs het verkopen en in het verkeer brengen van door haar zelf verontreinigde grond (zoals een voormalige gemeentelijke vuilstortplaats) door een overheidslichaam niet zonder meer onrechtmatig is jegens latere verkrijgers, doch slechts onder bijzondere, bijkomende omstandigheden (zie HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377). Ook voor het onrechtmatig doen zijn van de door [eiser] c.s. aan de gemeente verweten gedragingen zijn dan bijzondere, bijkomende omstandigheden vereist.
4.12. Voorop wordt gesteld dat niet is gebleken van stortingen door de gemeente die de afspraken tussen [betrokkene] en de gemeente te buiten gingen. Weliswaar is tussen [eiser] c.s. en de gemeente in geschil of de gemeente eveneens sloopafval en bouwafval (puin) stortte, maar voorzover de gemeente dat deed was dat volgens de getuigenverklaring van [betrokkene] met medeweten en instemming van [betrokkene].
4.13. De stortingen hebben destijds plaatsgevonden met toestemming en mede in het belang van [betrokkene]. De stortingen hebben aanvankelijk geleid tot een beter bruikbaar stuk grond en daardoor, naar mag worden aangenomen, tot een waardevermeerdering. Er is onvoldoende gesteld op basis waarvan kan worden aangenomen dat het de gemeente destijds duidelijk had moeten zijn dat die stortingen in de toekomst zouden leiden tot een saneringsnoodzaak. De aard van de (deels veronderstellenderwijs aangenomen) door de gemeente gestorte stoffen, namelijk puin, grond, slotenveegsel en bermenmaaisel, duidt daar ook niet op. Zelfs als men er van uit zou gaan dat destijds al duidelijk was dat de stortingen ooit weer ‘opgeruimd’ zouden moeten worden, dan nog valt niet in te zien waarom het handelen van de gemeente onrechtmatig was jegens toekomstige eigenaren. De gemeente mocht er immers van uit gaan dat [betrokkene] bij verkoop van zijn perceel de voor de koper relevante feiten aan de koper zou mededelen.
4.14. Bijzondere bijkomende omstandigheden als bedoeld in 4.11 doen zich dan ook niet voor.
4.15. [eiser] c.s. baseren hun stelling dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld mede op artikel 10.2 lid 1 van de Wet Milieubeheer van 13 juni 1979. Volgens [eiser] c.s. bepaalde artikel 10.2. Wmb destijds:
“1. Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze al dan niet in een verpakking buiten een inrichting te storten, anderszins in of op de bodem te brengen of te verbranden.
2. Bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor de daarbij aangegeven categorie van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.”
4.16. Bedoelde bepaling is echter pas in de Wet Milieubeheer opgenomen bij Wet van 13 mei 1993, Stb. 1993, 283. Ten tijde van de stortingen door de gemeente was dat dus nog geen geldend recht.
4.17. Verder beroepen [eiser] c.s. zich op artikel 25 van het bestemmingsplan. De gemeente heeft daartegen onder meer aangevoerd dat het bestemmingsplan strekt tot een goede ruimtelijke ordening en niet tot bescherming van de belangen van [eiser] c.s., dan wel (vermogens)belangen als hier aan de orde. Dat verweer slaagt. De bepaling als bedoeld in artikel 25 van het bestemmingsplan strekt er niet toe de belangen van latere eigenaren te beschermen onder de omstandigheden als thans aan de orde, te weten dat is gehandeld in samenspraak met de toenmalige eigenaar. In zoverre stuit de vordering af op artikel 6:163 BW.
4.18. Dan het beroep van [eiser] c.s. op artikel 6:176 BW. Dit artikel is aan het Burgerlijk Wetboek toegevoegd bij Wet van 30 november 1994, Stb. 1994, 846 en in werking getreden op 1 februari 1995. Artikel V lid 1 van genoemde wet bepaalt dat de wet niet van toepassing is indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt vóór haar inwerkingtreding heeft plaatsgevonden. Lid 2 van artikel V bepaalt dat indien de schade een gevolg is van (onder andere) bodemverontreiniging, het ontstaan van de verontreiniging geldt als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt voor de toepassing van lid 1. Lid 3 ten slotte bepaalt dat de wet niet van toepassing is op verontreiniging door op een stortplaats gestorte stoffen indien de stortplaats vóór inwerkingtreding van deze wet reeds was gesloten. Die situatie doet zich hier voor. Zo [adres] als stortplaats in de zin van die bepaling moet worden gezien, was deze gesloten op het moment (omstreeks 1984) dat de gemeente daarop een afsluitende deklaag heeft aangebracht. Bovendien moet zonder andersluidende aanwijzingen worden aangenomen dat de verontreiniging is ontstaan op het moment dat de gestorte stoffen in de bodem zijn gebracht. Dat was beide ruim voor 1 februari 1995. Artikel 6:176 BW is dus niet van toepassing. Voor de door [eiser] c.s. bepleite anticiperende toepassing van artikel 6:176 BW (met toepassing van de zorgvuldigheidsnorm voortvloeiende uit de toen reeds heersende maatschappelijke opvattingen) is geen plaats. De bij dat artikel opgenomen risico-aansprakelijkheid voor de exploitant van een stortplaats vormt daarvoor een te grote breuk met het voordien geldende recht.
4.19. Dan het verwijt van [eiser] c.s. dat de gemeente jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld aangezien zij noch in het kadaster noch ergens anders heeft vastgelegd dat het perceel [adres] als stortplaats is gebruikt, noch daarvan een dossier heeft bijgehouden. In dit verband verwijzen [eiser] c.s. naar de Wet Kenbaarheid Publiekrechtelijke Beperkingen. Dit verwijt kan niet als grondslag dienen voor de vordering tot schadevergoeding als gevolg van de verontreiniging van de onroerende zaak. De omstandigheid dat de gemeente (al dan niet ten onrechte) geen administratie heeft bijgehouden van de stortingen op dit perceel, staat niet in causaal verband met de schade die [eiser] c.s. lijden. Op grond van de verklaring van [eiser sub 2] ter comparitie moet immers worden aangenomen dat zij noch hun makelaar voorafgaand aan de aankoop bij de gemeente naar het perceel hebben geïnformeerd. Al zou de gemeente wel een dossier betreffende [adres] hebben bijgehouden, dan nog zou dat [eiser] c.s. dus niet voorafgaand aan de aankoop ter kennis zijn gekomen. [eiser] c.s. hebben voorts niet gesteld op welke wettelijke grond inschrijving van het gestelde feitelijke gebruik als stortplaats in het kadaster had kunnen worden ingeschreven. De rechtbank houdt het er voor dat die inschrijving niet mogelijk was. De Wet Kenbaarheid Publiekrechtelijke Beperkingen ten slotte is eerst op 1 juli 2007 in werking getreden. Die wet is daarom op het aan de gemeente verweten handelen niet van toepassing. Bovendien is geen sprake van een publiekrechtelijke beperking, maar van een aan de gemeente op grond van onrechtmatige daad verweten feitelijke handeling.
4.20. De vordering van [eiser] c.s. stuit op het voorgaande af. De overige verweren, waaronder die dat de vordering is verjaard, behoeven daarom geen behandeling meer.
4.21. [eiser] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente Maasdriel worden begroot op:
- vast recht € 262,00
- salaris advocaat € 1.356,00 (3 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal € 1.618,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente Maasdriel tot op heden begroot op € 1.618,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [eiser] c.s. tevens in de nakosten, aan de zijde van de gemeente bepaald op € 131,00 voor (na)salaris procureur, te vermeerderen, voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en nodig is geweest, met € 68,- voor (na)salaris procureur en de werkelijk gemaakte kosten voor het doen uitbrengen van een exploot van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4 verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht, mr. A.E.B. ter Heide en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.