RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/5191
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 22 oktober 2010.
Intertoys Holland B.V., eiseres,
gevestigd te Waddinxveen, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder,
Van Ee Buitenspeelgoed B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Barneveld (verder: belanghebbende), vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Samuels Brusse-van der Linden.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 november 2009.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft verweerder belanghebbende aangeschreven om de detailhandel in niet-volumineus speelgoed op het perceel Anthonie Fokkerstraat 15 in Barneveld te staken en gestaakt te houden, zulks onder oplegging van een dwangsom.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door belanghebbende gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 10 februari 2009 herroepen.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 4 januari 2010 heeft belanghebbende zich gesteld als partij in het geding. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 31 augustus 2010. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam. Tevens zijn verschenen J.M. Vos, directeur vastgoed van Blokker Holding B.V., R. Vingerhoeds, medewerker van Blokker Holding B.V. en de deskundige R. van Velzen, werkzaam bij CityWorks te Den Haag. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.P. Berg. Namens belanghebbende is verschenen G.H.A. van Ee, directeur en
P. Blotenburg, financieel medewerker, bijgestaan door mr. drs. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, advocaat te Utrecht
3.1 Belanghebbende is gevestigd op het perceel Anthonie Fokkerstraat 15 in Barneveld en verkoopt volumineus en niet-volumineus speelgoed.
3.2 Op het in geding zijnde perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan “De Plantage” de bestemming “Bedrijven”.
Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften zijn deze gronden - binnen nader aangegeven grenzen - bestemd voor nijverheids-, ambachtelijke, handels-, en dienstverlenende bedrijven.
In artikel 7, onder g, aanhef en sub 2, is bepaald dat detailhandel niet is toegestaan, met uitzondering van detailhandel in volumineuze goederen, zoals automobielen, boten, caravans, meubels en machinerieën ten behoeve van bedrijven, een en ander uitgezonderd bouwmarkten en handel in grove bouwmaterialen of bouwstoffen en landbouwmachines
en -werktuigen.
In artikel 28 van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de gronden en opstallen die in het plan zijn begrepen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming, die in het plan aan deze gronden is gegeven en met hetgeen in deze voorschriften ten aanzien van het gebruik van deze gronden is bepaald.
3.3 Verweerder heeft zich, naar aanleiding van een verzoek van eiseres, bij het primaire besluit van 10 februari 2009 op het standpunt gesteld dat belanghebbende in strijd met het gebruiksverbod van artikel 28 handelt en heeft een last onder dwangsom opgelegd.
Bij het bestreden besluit is verweerder hierop teruggekomen en heeft hij het besluit van 10 februari 2009 herroepen.
3.4 Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten en heeft uitvoerig betoogd dat sprake is van strijdig gebruik. In dat verband heeft zij ook nog een rapport van CityWorks van 12 augustus 2010 in het geding gebracht.
3.5 De rechtbank stelt voorop dat het gebruik van de gronden voor detailhandel in niet-
volumineus speelgoed in beginsel niet is toegestaan. Primair ligt de rechtsvraag voor of hier, mede in het licht van de jurisprudentie van de hogere rechter, sprake is van detailhandelsactiviteiten in niet-volumineuze goederen die zodanig incidenteel en beperkt zijn dat moet worden geoordeeld dat geen sprake is van strijdig gebruik.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat in het bedrijf van belanghebbende de verkoop van niet-volumineus speelgoed plaatsvindt op de begane grond van de winkel en daarin centraal staat. De vloeroppervlakte voor de verkoop van niet-volumineus speelgoed bedraagt volgens verweerder in het bestreden besluit 358m². De uitstalling en verkoop van volumineus speelgoed vindt plaats in de buitenruimte en op de bovenverdieping.
Naar het oordeel van de rechtbank moet onder deze omstandigheden worden geconcludeerd dat de verkoop van niet-volumineus speelgoed niet van zodanig ondergeschikte aard en omvang is dat daaraan in planologisch opzicht geen zelfstandige betekenis toekomt.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verkoop op een vloeroppervlakte van 358m² volgens de deskundige Van Velzen van CityWorks duidt op een speelgoedwinkel van bovengemiddelde grootte, hetgeen op zichzelf reeds duidt op activiteiten die niet incidenteel of beperkt zijn. Onder die omstandigheid zijn omzet- en oppervlaktepercentages niet langer relevant.
De rechtbank is dan ook resumerend van oordeel dat belanghebbende in strijd met het gebruiksverbod van artikel 28 van de planvoorschriften niet-volumineus speelgoed verkoopt en dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd was om handhavend op te treden.
3.6 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit doel treffen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
3.7 De rechtbank ziet geen reden om - zoals door verweerder ter zitting is verzocht - de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.7.1 Verweerder heeft in beroep gewezen op een ontwerpbestemmingsplan dat een op de onderhavige situatie toegespitste herziening beoogt. De planwijziging heeft onder meer betrekking op een nieuw artikel 12a, waarin een ontheffingsbevoegdheid is opgenomen ter zake van detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit in niet-volumineus nevenassortiment.
De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond hiervan een concreet zicht op legalisatie aanwezig te achten, reeds omdat een ontheffingverlening ingevolge het nieuwe voorschrift 12a van het bestemmingsplan een geheel nieuwe afweging en voorafgaand een geheel nieuw onderzoek vereist. Overigens staat ook nog niet vast dat dit voorschrift ongewijzigd in werking zal treden.
3.8 Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en nog niet vast staat hoe dit nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich over vergoeding van de schade, zoals door eiseres overigens slechts in algemene zin is verzocht, uit te spreken.
3.9 De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Met betrekking tot de door eiseres gevorderde proceskosten in bezwaar merkt de rechtbank op dat niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
3.10 Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 297 aan haar vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, voorzitter, mrs. W.F. Bijloo en E. Horsthuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 22 oktober 2010.