ECLI:NL:RBARN:2010:BO1809

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1879
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een maatregel op grond van de Afstemmingsverordening Wwb gemeente Druten wegens het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 oktober 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.P.J. Rubens, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten, verweerder. Eiser had een maatregel opgelegd gekregen die zijn recht op bijstand met 100% verlaagde voor de duur van één maand, omdat hij volgens verweerder door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid had behouden. Eiser was van mening dat hij zich ziek had gemeld en dat er geen sprake was van verwijtbaarheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn arbeidsovereenkomst in de proeftijd had beëindigd en dat hij niet voldoende had onderbouwd dat hij zich ziek had gemeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had betoond, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb).

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1879
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 19 oktober 2010.
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.P.J. Rubens,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 april 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2009 heeft verweerder aan eiser een maatregel opgelegd, inhoudende de verlaging van het recht op bijstand met ingang van 1 december 2009 met
100 % gedurende een maand.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 december 2009 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 augustus 2010. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.P.J. Rubens. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E. Wijnekus.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat op grond van artikel 9, aanhef en vierde lid, onder c, juncto artikel 10, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Druten (hierna: de Verordening) het recht op bijstand van eiser terecht is verlaagd met 100% gedurende een maand, omdat
eiser door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna voor zover nodig, ingaan.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (Wwb) stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van die wet.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, voor zover hier van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden.
In het eerste lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald dat de belanghebbende vanaf de dag van melding verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Wwb, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de Wwb voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De gemeenteraad van de gemeente Druten heeft invulling gegeven aan de in artikel 8 van de Wwb genoemde verplichting door vaststelling van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2004 (hierna: de Verordening).
In artikel 3, eerste lid, van de Verordening is – voor zover van belang – bepaald dat als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, overeenkomstig deze verordening een verlaging wordt toegepast. Het vierde lid bepaalt dat een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de Verordening ziet het college af van het toepassen van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het college afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
In artikel 9 van de Verordening zijn gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, onderscheiden in categorieën. Ingevolge het vierde lid, onder c, van dit artikel is het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder d, van de Verordening wordt, onverminderd artikel 3, tweede lid, van deze verordening, de verlaging vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening wordt onverminderd artikel 3, vierde lid van deze verordening, indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Wet, maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 9 van deze verordening, de bijstand verlaagd:
a. met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien
belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht
heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een daarmee naar
aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering.
b. met 100% van de bijstandsnorm gedurende de periode die belanghebbende
niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de
middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben
aangewend.
Beoordeling
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt met ingang van 9 maart 2009 een Wwb-uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Per 10 november 2009 was eiser op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar aangesteld voor het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid bij [werkgever]. Per genoemde datum is eiser gedetacheerd bij de inlener, [inlener] (hierna: de inlener). Bij brief van 1 december 2009 heeft [directeur], directeur van [werkgever], aan eiser meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 december 2009 op zijn verzoek in de proeftijd wordt beëindigd (hierna aangeduid met: de ontslagbrief).
Voor de rechtbank staat vast dat nu eisers arbeidsovereenkomst in de proeftijd, en dus vóór het moment waarop de arbeidsovereenkomst regulier zou eindigen, werd beëindigd, zijnde per 1 december 2009, sprake is van het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder aan eiser op grond van artikel 9, aanhef, vierde lid, onder c, juncto artikel 10, aanhef en onder d, van de Verordening terecht een maatregel van 100% voor de duur van één maand heeft opgelegd wegens het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid geen sprake is omdat hij geen ontslag heeft genomen maar zich heeft ziek gemeld.
Verweerder heeft in dit verband onder verwijzing naar de rapportage van 18 december 2009, opgesteld naar aanleiding van een incidenteel heronderzoek naar aanleiding van de ontslagbrief en een gespek met eiser op 8 december 2009 (hierna: de rapportage), gesteld dat de inhoud van de ontslagbrief, namelijk dat de arbeidsovereenkomst op eisers verzoek in de proeftijd is beëindigd, wordt bevestigd door telefonische informatie die de rapporteur, [rapporteur] (hierna: de rapporteur), heeft ingewonnen bij [werkgever], in de persoon van [naam I], alsmede bij de inlener, in de persoon van [naam II]. [naam I] heeft medegedeeld dat eiser telefonisch ontslag heeft genomen en zich niet ziek heeft gemeld en tevens verklaard dat hij eiser telefonisch heeft gewezen op mogelijke uitkeringsconsequenties van de ontslagname. Bij ziekmelding volgt volgens [naam I] geen ontslag, maar voortzetting van het arbeidscontract en wordt zo nodig een andere detacheringsplaats gezocht.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan de in de rapportage beschreven gang van zaken te twijfelen, nu eiser zijn stelling dat hij zich heeft ziek gemeld, niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. Gelet hierop heeft verweerder de gedraging naar het oordeel van de rechtbank terecht gekwalificeerd als het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij tevens van belang wordt geacht dat namens eiser eerst op 10 december 2009 op advies van verweerders rapporteur tegen de ontslagbrief bezwaar is gemaakt.
De stelling van eiser dat hem het door eigen toedoen niet behouden van de arbeid gelet op zijn diagnose als psychiatrisch patiënt en zijn indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) niet kan worden verweten, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin onderbouwd. Daargelaten dat het indicatiebesluit Wsw dateert van 18 juni 2010, en dus ruim na het thans bestreden besluit is genomen, is de rechtbank uit de door eiser ter zitting gegeven toelichting gebleken dat de problemen van eiser met het werk bij de inlener niet zozeer samenhingen met beperkingen van psychische aard - die naast de lichamelijke beperkingen hebben geleid tot de Wsw-indicatie - maar veeleer met het feit dat het werk bij de inlener naar eisers zeggen niet zittend kon worden gedaan. Daar komt bij dat eiser had aangegeven dat hij best nog bij [werkgever] wilde werken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb betoond. Niet gebleken is dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat verweerder op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb gehouden was de bijstand overeenkomstig de Verordening te verlagen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het opleggen van een maatregel gebaseerd op artikel 9, aanhef en vierde lid, onder c, juncto artikel 10, aanhef en onder d, van de Verordening. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze bepaling geen grondslag kan bieden voor het opleggen van de onderhavige maatregel en overweegt daartoe als volgt.
In artikel 9 van de Verordening is de indeling van de categorieën van de maatregelwaardige gedragingen, waaronder de onderhavige gedraging, geregeld. Dit artikel ziet echter – gelet op de letterlijke tekst van de aanhef van dit artikel – enkel op gedragingen, waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen. De verplichting, genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Wwb ziet slechts op het niet verkrijgen dan wel aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en op het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De onder artikel 9, aanhef en vierde lid onderdeel c, van de Verordening genoemde gedraging (door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid) kan dan ook geen betrekking hebben op de verplichting op grond van artikel 9 van de wet en kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet hieronder worden gerubriceerd. Dat betekent dat dit artikellid in de Verordening in strijd is met de wet en derhalve onverbindend is.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat deze bepaling in samenhang met artikel 10, aanhef en onder d, van de Verordening niet als grondslag voor de onderhavige maatregel kan dienen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook overigens in de Verordening de grondslag ontbreekt voor het verlagen van de bijstand, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb.
Het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Verordening voorziet weliswaar in het geval dat een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet. Echter, in dit verband wordt de bijstand alleen verlaagd indien de belanghebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering of - in het geval de belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen - indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend. Deze situaties zijn in casu niet aan de orde.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit een wettelijke grondslag ontbeert. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de wet. Aangezien het primaire besluit van 18 december 2009 eveneens berust op dezelfde ondeugdelijke grondslag, ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in de zaak te voorzien en dit besluit te herroepen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding eisers beroepsgronden ten aanzien van de door verweerder gevolgde procedure in bezwaar (schending van de artikelen 7:2 en 7:9 van de Awb) te bespreken.
De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank ziet wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op
€ 874 in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 18 december 2009;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
- bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 19 oktober 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 19 oktober 2010.