zaaknummer / rolnummer: 149151 / HA ZA 06-2192
Vonnis van 6 oktober 2010
1. [eis.1],
wonende te [woonplaats],
2. [eis.2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. P.A.C. de Vries te Arnhem,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.M. Wilmink te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 28 april 2010 en de akte van [gedaagde]. Daarna is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. [gedaagde] heeft allereerst aangevoerd dat een deskundigenonderzoek niet nodig is omdat de aanwezigheid van puin en afval in de grond niet betekent dat hij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [eisers]. Hij heeft zich in dat verband wederom op artikel 5 lid 1 van de koopovereenkomst beroepen. Hiermee bepleit [gedaagde] in wezen dat de rechtbank terugkomt van haar reeds eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen (zie de rechtsoverwegingen 3.9 van het vonnis van 17 december 2008 en 2.11 van het vonnis van 16 december 2009). De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (zie HR 25 april 2008, NJ 2008, 553). De rechtbank is echter van oordeel dat geen sprake is van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Bij de reeds gegeven beslissingen wordt dus gebleven.
2.2. Voor het geval de rechtbank bij haar eindbeslissingen mocht blijven, heeft [gedaagde] aangevoerd dat een deskundigenbericht geboden is. [gedaagde] voert ten eerste aan dat hij bij de totstandkoming van het rapport van Reco niet betrokken is geweest. Er is geen hoor en wederhoor toegepast. Ten tweede voert [gedaagde] aan dat slechts in 7 van de 26 door Reco gegraven proefsleuven bodemvreemd materiaal is aangetroffen, en wel op de locatie van een voormalig bijgebouw, ter grootte van 148,7 m3. Volgens [gedaagde] gaat Reco er ten onrechte van uit dat 186,5 m3 grond zal moeten worden afgegraven en vervangen. [gedaagde] voert ten derde aan dat het rapport van Reco blijk geeft van partijdigheid. De inschatting van Reco is dat tussen de 280 en 350 ton zal moeten worden afgevoerd. Zonder nadere toelichting begroot Reco vervolgens de kosten op het verwijderen van 350 ton grond. Reco legt niet uit waarom niet met 280 ton kan worden volstaan.
[gedaagde] wijst er ten vierde op dat Reco niet toelicht waarom er 220 m3 grond moet worden vervangen terwijl 148.7 m3 als vervuild is ingeschat. [gedaagde] vindt dat geen goede onderbouwing van het aantal te vervangen kuub grond. Onduidelijk is ten vijfde op basis van welk deugdelijk plan van aanpak een begroting gemaakt moet worden, aldus [gedaagde]. Ten slotte maakt Reco niet duidelijk, zo stelt [gedaagde], waarom de grond niet gezeefd zou kunnen worden, zeker als zeven niet strijdig is met de wettelijke regelgeving. [gedaagde] stelt dat de te benoemen deskundige een plan van aanpak zal dienen op te stellen, zal dienen aan te geven het puin door zeven van de grond gescheiden kan worden.
2.3. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het feit dat de wederpartij niet bij de totstandkoming van een op verzoek van de andere partij opgesteld deskundigenrapport betrokken is geweest, betekent niet dat aan een dergelijk deskundigenrapportage geen (bewijs)waarde zou kunnen toekomen. In de onderhavige zaak staat vast dat de grond is vervuild met (asbesthoudend) puin, huisvuil enzovoorts. [gedaagde] heeft het bestaan van die vervuiling en de omvang van die vervuiling niet bestreden. Zijn bezwaren tegen het rapport van Reco betreffen met name de schadebegroting en aspecten van de berekening van de opruimkosten. [eisers] hebben daarover bij hun laatste akte verduidelijking gegeven. In zijn reactie daarop heeft [gedaagde] in wezen volstaan met het herhalen van zijn eerder aangevoerde bezwaren. Hij is niet ingegaan op de uitleg die van de zijde van [eisers] daarover is gegeven.
2.4. De rechtbank acht die bezwaren niet overtuigend.
2.5. Het bezwaar van [gedaagde] dat Reco ten onrechte uitgaat van 186,5 m3 af te graven materiaal en niet van 148,7 m3 wordt verworpen. Dat de verontreiniging zich op een gebied van 148,7 m3 concentreert, wil immers niet zeggen dat de overige verontreiniging niet behoeft te worden opgeruimd.
2.6. [gedaagde] heeft verder herhaald dat niet duidelijk is waarom 220 m3 grond moet worden aangevuld, terwijl slechts 148,7 m3 grond behoeft te worden afgegraven. Daarmee gaat [gedaagde] ten onrechte uit van een af te graven hoeveelheid van 148,7 m3 grond. Hiervoor is immers geoordeeld dat het af te graven gebied 186,5 m3 betreft. Op de uitleg van de zijde van [eisers] dat de aan te vullen grond losser is samengesteld, zodat daar meer van nodig is, en dat in dat verband gebruikelijk met een factor van 1,20 wordt gerekend, is [gedaagde] in het geheel niet meer ingegaan. Die uitleg komt aannemelijk voor. Ook dit bezwaar wordt daarom verworpen.
2.7. Aan het bezwaar van [gedaagde] dat Reco in haar begroting zonder motivering de te verwijderen hoeveelheid grond op 350 ton stelt, waar zij eerder inschat dat 280 tot 350 ton materiaal zal moeten worden afgevoerd, zal in zoverre tegemoet worden gekomen dat de rechtbank bij de schadebegroting (op grond van artikel 6:97 BW) zal uitgaan van het gemiddelde van die inschatting, dat wilt zeggen van 315 ton materiaal. De indicatieve stortkosten komen dan op een bedrag van (€ 60,00 x 315 =) € 18.900,00.
2.8. Dat thans nog geen plan van aanpak is overgelegd, staat naar het oordeel van de rechtbank aan begroting van de schade niet in de weg.
2.9. [gedaagde] stelt ten slotte weliswaar dat Reco niet duidelijk heeft gemaakt waarom zeven niet wenselijk is, maar die stelling is onterecht. Op pagina 6 van het rapport van Reco is vermeld dat zeven niet wenselijk is in verband met blootstellingsgevaar door stofvorming en het door de bewerking optreden van fijnkorrelige restverontreiniging. Die overweging acht de rechtbank, anders dan [gedaagde], niet te mager. Als eerder overwogen (rechtsoverweging 2.3. van het vonnis van 28 april 2010) komt dat de rechtbank juist voor.
2.10. Gezien het voorgaande acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht over de omvang van de schade en de kosten van sanering daarvan. Een nader deskundigenbericht zal derhalve niet worden gelast. De saneringskosten worden begroot op € 37.650,00 exclusief BTW. De rechtbank komt tot dat bedrag, uitgaande van de begroting van Reco (Bijlage 6 bij het rapport) ad € 39.750,00, verminderd met € 2.100,00 wegens de inschatting van de af te voeren hoeveelheid grond op 315 ton (zie hiervoor onder rechtsoverweging 2.7.). De totale schade inclusief omzetbelasting wordt dan begroot op € 44.803,50. De wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd.
2.11. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eisers] hebben niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk hebben gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.12. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eisers] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 84,87
- vast recht € 1.065,00
- salaris advocaat € 6.258,00 (7 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal € 7.407,87
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 44.803,50 (vierenveertigduizendenachthonderddrie euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 27 november 2006 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op EUR 7.407,87,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2010.