RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/1636
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 23 september 2010
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [000].F.01.250.6) opgelegd ten bedrage van € 40.821, alsmede bij beschikking een boete van € 20.410. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 7.938 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 maart 2009 de boete verminderd tot een bedrag van € 10.000 en de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van 14 april 2009, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft voor de zitting een nader stuk ingediend waarvan een kopie aan verweerder is toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2010 te Arnhem.
Namens eiseres is daar verschenen mr. [gemachtigde], gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [A] en [B].
Gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens heropend omdat dit niet volledig is geweest. Bij brief van 9 maart 2010 heeft verweerder een berekening van de heffingsrente gevoegd. Tevens geeft hij in deze brief aan dat, naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank om na te gaan of het niet mogelijk is om een compromis te sluiten, er nog geen bespreking heeft plaatsgevonden en verzoekt hij om partijen nog enig respijt te geven. Gemachtigde van eiser heeft bij brief van
25 maart 2010 laten weten dat de berekening van de heffingsrente akkoord is. Vervolgens hebben partijen de rechtbank op 23 juni 2010 laten weten dat er geen compromis is bereikt.
Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 Eiseres is in 1984 gestart met de exploitatie van een metaalrecyclingbedrijf. Het bedrijf is gelegen in de [Z] polder.
2.2 Enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres is [C] (hierna: [C]).
2.3 In 2002 heeft de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: de FIOD) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar eiseres en [C]. In het kader van dit onderzoek heeft de FIOD op 10 juli 2002 de administratie van eiseres in beslag genomen.
2.4 [C] is strafrechtelijk vervolgd voor het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting van eiseres over de maanden augustus 2001 en december 2001. Het ging hierbij om een tweetal betalingen aan eiseres waarvan de in deze betalingen begrepen omzetbelasting door eiseres niet is voldaan. Bij arrest van 5 april 2006 is [C] door Hof Arnhem vrijgesproken, omdat niet is gebleken van (voorwaardelijk) opzet.
2.5 In 2007 heeft verweerder onderzoek gedaan naar de aanvaardbaarheid van de door eiseres over de jaren 2001 en 2002 in aftrek gebrachte voorbelasting. In de aangiften omzetbelasting voor deze jaren heeft eiseres de volgende bedragen aan voorbelasting in aftrek gebracht:
2001: € 32.210
2002: € 8.611
Totaal: € 40.821
2.6 Tijdens het onderzoek heeft eiseres aangegeven dat er geen administratie meer voorhanden is over de jaren 2001 en 2002. In verband hiermee heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres de in aanmerking genomen bedragen aan voorbelasting ten onrechte in aftrek heeft gebracht.
2.7 Met dagtekening 26 september 2007 heeft verweerder een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 40.821. Volgens de als bijlage 5 bij het verweerschrift gevoegde uitdraai uit het systeem is voor 2001 uitgegaan van een correctie van de voorbelasting van € 8.611 en voor 2002 van € 32.210.
2.8 Bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2009 heeft verweerder de opgelegde vergrijpboete verminderd tot nihil.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de volgende vragen:
a. heeft eiseres recht op aftrek van de door haar in de jaren 2001 en 2002 geclaimde voorbelasting; en zo nee,
b. is bij het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
De vergrijpboete en de beschikking heffingsrente zijn niet meer in geschil.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen.
Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel a en slot, van de Wet OB is de in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
Uit vaste jurisprudentie van het HvJ EG (thans HvJ EU) volgt dat op degene die voorbelasting wenst af te trekken, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan (zie onder meer
HvJ EG 14 februari 1985, BNB 1985/315 ([D]) en HvJ EG 26 september 1996, VN 1997/653 ([E])).
Vaststaat dat eiseres niet meer beschikt over een administratie en dus ook niet over facturen of kopieën daarvan. Als gevolg daarvan kan ook niet worden vastgesteld of, en zo ja op welke datum en door wie, aan eiseres facturen zijn uitgereikt. Wat eiseres nog wel heeft zijn bankafschriften waaruit blijkt dat zij in 2001 en 2002 bedragen aan derden heeft betaald. Deze bankafschriften kunnen echter naar het oordeel van de rechtbank niet op één lijn worden gesteld met facturen, zodat aftrek van voorbelasting niet mogelijk is (zie ook Hoge Raad 13 juli 2001, nr. 36.606, LJN: AB2683, VN 2002/19.25 en Hof Arnhem 29 november 2002, nr. 02/1295, LJN: AF2947).
Ook kan door het ontbreken van facturen of kopieën daarvan niet worden vastgesteld in welk(e) tijdvak(ken) een eventuele aftrek van voorbelasting kan plaatsvinden. Dit omdat de datum waarop de factuur is ontvangen, bepaalt in welk tijdvak de aftrek moet plaatsvinden (zie HvJ EG 29 april 2004, VN 2004/31.18 ([F])). Omdat eiseres alleen nog over bankafschriften beschikt is ook niet duidelijk of, indien eiseres al recht zou hebben op aftrek van voorbelasting, zij deze aftrek in het juiste tijdvak heeft geclaimd.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in bewijsnood verkeert omdat haar administratie buiten haar schuld om is verdwenen. Deze administratie is volgens eiseres zoekgeraakt na de inval van de FIOD en door inbraken in het bedrijfspand.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, ook indien zou komen vast te staan dat eiseres door overmacht niet meer over (kopieën van) facturen beschikt, geen recht op aftrek van voorbelasting. Eiseres heeft, ook nadat zij daartoe door verweerder in de gelegenheid is gesteld, geen gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat de op de bankafschriften vermelde bedragen betrekking hebben op aan eiseres uitgereikte, op de voorgeschreven wijze bekendgemaakte, facturen. Zo heeft zij geen informatie verstrekt over haar leveranciers en is de rechtbank niet gebleken dat zij pogingen heeft gedaan om via deze leveranciers de beschikking te krijgen over kopieën van de betreffende facturen. Het ontbreken van facturen als gevolg van overmacht ontslaat eiseres niet van de last om zonodig op andere wijze aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor aftrek van voorbelasting (zie ook Hof Amsterdam 20 januari 2003, nr. 02/103, LJN: AF4492).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hoeft de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd niet beantwoord te worden. Eiseres heeft immers met toepassing van de gewone regels van de bewijslastverdeling al niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. Ook de vraag of eiseres in de in geding zijnde jaren nog ondernemer was, hoeft gelet hierop niet beantwoord te worden.
Uit de hiervoor onder 2.5 en 2.7 weergegeven feiten blijkt dat bij het invoeren in het systeem van de in geding zijnde naheffingsaanslag de bedragen aan voorbelasting over 2001 en 2002 zijn omgedraaid. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank echter geen gevolgen voor de in geding zijnde naheffingsaanslag. Op de naheffingsaanslag die aan eiseres is toegezonden is deze fout niet zichtbaar omdat hierop het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 is vermeld en uitsluitend het totale bedrag van de over dat tijdvak na te heffen omzetbelasting is vermeld. Als gevolg daarvan heeft bij eiseres ook geen verwarring kunnen ontstaan over het onderwerp van deze naheffingsaanslag. Voor een vermindering van de heffingsrente bestaat evenmin aanleiding nu het omdraaien van de bedragen tot gevolg heeft gehad dat er minder heffingsrente in rekening is gebracht dan bij een juiste invoer van de bedragen het geval zou zijn geweest.
Zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
Eiseres stelt zich op het standpunt dat in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel en verwijst daartoe naar het strafrechtelijk onderzoek van de FIOD. Het onderzoek zag echter niet op de aftrek van voorbelasting maar alleen op de afdracht van omzetbelasting door de leveranciers. Tevens heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de aftrek van voorbelasting toch op enigerlei wijze voorwerp van dit onderzoek is geweest dan wel dat bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat ook deze aftrek in het onderzoek is betrokken. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat verweerder bij het opleggen van de in geding zijnde naheffingsaanslag in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Dit omdat verweerder pas nadat eiseres in beroep is gegaan de boetebeschikking ambtshalve heeft vernietigd. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 23 september 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.