ECLI:NL:RBARN:2010:BN8197

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2864
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake ontheffing voor dempen van watergang en aanleg grindkoffer

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 21 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil over een ontheffing verleend door het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland voor het dempen van de C-watergang en de aanleg van een grindkoffer met drain. Eisers, vertegenwoordigd door mr. E.R. Koster, hebben bezwaar gemaakt tegen deze ontheffing, die was verleend aan Bouwfonds Ontwikkeling B.V. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak vastgesteld dat het college niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen, omdat er onvoldoende specifieke voorschriften waren opgenomen met betrekking tot de uitvoering van de grindkoffer. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om de gebreken in het besluit te herstellen. Na de toevoeging van een nieuw voorschrift (45a) door verweerder, dat de uitvoering van de grindkoffer regelt, heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de ontheffing betreft, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en is het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ontheffing, met de toevoeging van het nieuwe voorschrift, nu voldoende gemotiveerd is en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/2864
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 21 september 2010.
inzake
[Eisers], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E.R. Koster,
tegen
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland, verweerder,
alsmede
de besloten vennootschap Bouwfonds Ontwikkeling B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb,
gevestigd te Hoevelaken, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 juni 2009, verzonden op 12 juni 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder, onder het stellen van voorschriften, aan Bouwfonds MAB Ontwikkeling B.V. (in de beroepsfase opgevolgd door Bouwfonds Ontwikkeling B.V., verder: ontheffinghouder) ontheffing verleend van de in de Keur voor waterkeringen en wateren van waterschap Rivierenland (hierna: de Keur) gestelde verbodsbepalingen voor het bouwrijp maken van het uitbreidingsplan Ringkade te Beneden-Leeuwen (verder: het plan Ringkade).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder – voor zover thans van belang – het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit in zoverre gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder het verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 4 augustus 2009 heeft ontheffinghouder zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 29 maart 2010. Namens eisers is aldaar verschenen [naam], bijgestaan door mr. Koster voornoemd, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.G.P.M. van de Mortel, H. Stok en C. Joosten, allen werkzaam bij verweerders waterschap. Namens ontheffinghouder is verschenen mr. Ellerman voornoemd.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank op 29 april 2010 op grond van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend. Op 20 mei 2010 heeft zij tussenuitspraak gedaan.
Bij brief van 23 juni 2010 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat hij, gelet op de tussenuitspraak, heeft besloten de aan ontheffinghouder verleende ontheffing aan te vullen met een specifiek voorschrift (45a) omtrent de uitvoering van de grindkoffer.
Bij brief van 2 juli 2010 heeft eiser op de brief van 23 juni 2010 van verweerder gereageerd. Ontheffinghouder heeft dat bij brief van 27 juli 2010 gedaan.
De rechtbank heeft met inachtneming van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Awb op 2 augustus 2010 het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
Met betrekking tot de standpunten van partijen en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de betreffende passages in de tussenuitspraak van 20 mei 2010. Ten aanzien van het standpunt van ontheffinghouder, dat eisers geen belang meer hebben bij een rechterlijke beoordeling van het onderhavige beroep, wordt eveneens verwezen naar het oordeel van de rechtbank ter zake in de tussenuitspraak van 20 mei 2010.
Beoordeling van de beroepsgronden
De rechtbank heeft in dit verband in de tussenuitspraak het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat verweerder is belast met de waterstaatkundige verzorging van zijn beheersgebied en dat hem bij het verlenen van ontheffing van de Keur een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. De toepasselijke bepalingen van de Keur beogen het bestaande waterstaatkundige systeem in stand te houden en te beschermen. Verbetering van de waterhuishouding is geen criterium waaraan de aanvraag om ontheffing moest worden getoetst.”
En:
“Grindkoffer
Onderdeel van de ontheffing vormt de aanleg van een grindkoffer met drain. De rechtbank stelt vast dat in de ontheffing geen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot de feitelijke uitvoering van de grindkoffer.
De rechtbank ziet aanleiding het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) uitgebrachte deskundigenbericht van 10 maart 2009 op dit punt bij haar beoordeling te betrekken. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de bovenkant van de grindkoffer hoger zal komen te liggen dan het laagste punt van het perceel van eisers, zodat zonder ophoging van het perceel van eisers het water op hun perceel uitsluitend zal worden afgevoerd indien dit aan de zijkant in de grindkoffer kan infiltreren. Volgens de deskundige van de StAB is infiltratie van water aan de zijkant van de grindkoffer mogelijk als deze kant doorlatend en niet gesloten wordt uitgevoerd. De van de ontheffing deel uitmakende kaarten van de grindkoffer en de inrichting ervan geven geen inzicht in de uiteindelijke uitvoering van de grindkoffer, aldus de deskundige.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten specifieke voorschriften omtrent de uitvoering van de grindkoffer te verbinden aan de ontheffing. Uit het deskundigenbericht blijkt immers dat door het genoemde hoogteverschil de feitelijke uitvoering van de grindkoffer bepalend is of met name ten aanzien van het perceel van eisers geen meer dan te dulden verslechtering ten opzichte van de huidige situatie zal ontstaan.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen voor het dempen van de C-watergang en het ter vervanging daarvan aanleggen van een grindkoffer met drain. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en om die reden genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat namens ontheffinghouder ter zitting van de rechtbank is verklaard dat – ondanks het ontbreken van voorschriften omtrent de uitvoering – in de opdracht aan de aannemer voor de aanleg van de grindkoffer rekening is gehouden met de hierboven aangehaalde bevindingen van het deskundigenbericht doet daar niet aan af, reeds omdat eisers belang hebben bij handhaving van de ontheffing.”
De rechtbank heeft verweerder bij de tussenuitspraak van 20 mei 2010 in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen ten aanzien van de specifieke voorschriften omtrent de uitvoering van de grindkoffer, die moeten worden verbonden aan de ontheffing.
Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en aan de ontheffing het voorschrift 45a toegevoegd, inhoudende:
‘de grindkoffer dient zodanig te worden uitgevoerd en in stand te worden gehouden dat eventueel op het maaiveld stromend water, mede via de boven het maaiveld uitstekende delen van de grindkoffer kan infiltreren in de grindkoffer’.
Eisers hebben hiertegen ingebracht dat uit de tussenuitspraak volgt dat de grindkoffer twee doelen heeft, te weten opvang van afstromend hemelwater en opvang en afvoer van het grondwater dat ondergronds naar de te dempen C-watergang loopt. Voorschrift 45a geeft niet aan of de uitvoering van de grindkoffer tevens de problematiek van ondergronds kwelwater oplost. Voorts hebben eisers naar voren gebracht dat specifieke vragen omtrent de locatie en uitvoering van de grindkoffer nog steeds niet zijn beantwoord door verweerder.
Ontheffinghouder heeft – voor zover relevant – naar voren gebracht dat uit de door hem overgelegde tekeningen precies valt op te maken hoe de grindkoffer wordt aangelegd en wat de werking daarvan is, zodat antwoord is gegeven op de bij eisers bestaande vragen. Voorts blijkt uit deze tekeningen – kort samengevat – dat de uitvoering van de grindkoffer zodanig zal zijn dat het oppervlaktewater via de bovenkant en de zijkant van de grindkoffer kan wegstromen en dat ook het ondergronds afstromend water via de zijkanten en de onderkant over de gehele breedte in de grindkoffer kan komen en afstromen naar de wadi.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het stellen van het voorschrift 45a het gebrek voldoende hersteld. Tussen partijen is niet in geschil dat het aanleggen van de grindkoffer tot doel heeft de opvang van afstromend hemelwater, alsmede de opvang en afvoer van het grondwater. Een grindkoffer is in feite een hoeveelheid grind, ingegraven in de grond, die ervoor zorgt dat water wordt geïnfiltreerd zonder dat de bodem dichtslibt. Om te voorkomen dat zand en gronddeeltjes tussen het grind komen wordt een filterdoek rondom het grindpakket aangebracht. Door het stellen van het voorschrift 39 ‘ter vervanging van de C-watergang dient een grindkoffer met drain te worden aangelegd (…)’ heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank reeds voldoende verzekerd dat opvang en afvoer van grond- dan wel kwelwater, dat thans door de nog te dempen C-watergang geschied, wordt gerealiseerd. Immers, de grindkoffer ligt – zo blijkt ook uit de principetekening – in de grond en zal volgens de algemene uitvoering aan de zijkanten waterdoorlatend zijn. Met de voorschriften 50 en 57 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eveneens voldoende aangegeven dat de grindkoffer aan de bovenzijde ook waterdoorlatend moet zijn, zodat afstromend hemelwater hierin kan worden afgevoerd.
Echter, zoals uit de tussenuitspraak - met verwijzing naar het StAB-advies - naar voren komt, zal de grindkoffer deels bovengronds komen te liggen, althans op het punt dat de grindkoffer hoger ligt dan het laagste punt van het perceel van eisers (waar dat perceel niet wordt opgehoogd). Niet gebleken is vervolgens dat de grindkoffer op dit punt waterdoorlatend wordt uitgevoerd. Door het stellen van voorschrift 45a wordt de waterdoorlatendheid van de grindkoffer op dit punt naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende gewaarborgd. Hemelwater op het laagste punt van het perceel van eisers (waar dat perceel niet wordt opgehoogd) kan dan immers zijwaarts worden afgevoerd door de grindkoffer.
Gelet op het vorenoverwogene volgt de rechtbank het betoog van eisers, dat door het stellen van voorschrift 45a thans nog immer onvoldoende garantie wordt geboden dat afstromend hemelwater en grond- dan wel kwelwater wordt opgevangen en afgevoerd, dan ook niet. Hetgeen ontheffinghouder heeft gesteld als reactie op de brief van verweerder van 23 juni 2010 behoeft daarom geen bespreking meer.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de thans door verweerder aan de ontheffing verbonden relevante voorschriften en de principetekeningen onvoldoende duidelijk maken dat de toekomstige waterafvoer vanuit het plangebied op het watersysteem overeenkomt met de afvoernorm. Evenmin is aangetoond dat er een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie zal ontstaan. De vragen die eisers in hun brief van 2 juli 2010 hebben gesteld ten aanzien van de feitelijke uitvoering van de grindkoffer behoeven dan ook geen bespreking.
Overige beroepsgronden
Met betrekking tot de beroepsgronden van eisers omtrent het ophogen van de tuin, de kwestie rond het onderhoud van de grindkoffer en de omstandigheid dat de grindkoffer niet alleen ten behoeve van hun perceel wordt aangelegd verwijst de rechtbank naar haar oordeel ter zake in de tussenuitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank voorts overwogen:
“ Eisers hebben voorts gesteld dat verweerder niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, daar er door de grindkoffer schade aan de bomen en planten in hun tuin zal ontstaan. Verweerder heeft dit niet aannemelijk geacht. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat klei water vasthoudt, terwijl grind dat niet kan en daarom grind in drogere tijden geen aanzuigende werking zal hebben ten nadele van de bomen en planten van eisers.
Eisers hebben dit niet bestreden met een deskundig tegenadvies. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat eisers hun stelling dat zij evenwel schade zullen leiden onvoldoende hebben onderbouwd, zodat hierin geen grond is gelegen het bestreden besluit voor onjuist te houden. Dit geldt evenzeer voor de door eisers gestelde schade die zou kunnen ontstaan aan de fundering van hun huis. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eventuele schade die tijdens de uitvoering van de werkzaamheden ontstaat privaatrechtelijk van aard is.”
Gelet op dit oordeel concludeert de rechtbank dat het bij brief van 2 juli 2010 door eisers ingenomen standpunt, dat zij schade zullen leiden door de graafwerkzaamheden, -anders dan zij van mening zijn - in de tussenuitspraak reeds is besproken.
Ook hetgeen ontheffinghouder in diens reactie op de brief van verweerder van 23 juni 2010 naar voren heeft gebracht ten aanzien van het kwelwater, de gestelde schade en het onderhoud, zal de rechtbank onder verwijzing naar haar overwegingen ter zake in de tussenuitspraak passeren.
Conclusie
Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder met toevoeging van voorschrift 45a naast de overige voorschriften ter zake in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen voor het dempen van de C-watergang en het ter vervanging daarvan aanleggen van een grindkoffer met drain.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd ten aanzien van de ontheffing van de keur voor het dempen van de C-watergang en het ter vervanging daarvan aanleggen van een grindkoffer met drain en dat het bestreden besluit dientengevolge op dit punt in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd. Nu verweerder met het toevoegen van voorschrift 45a naar het oordeel van de rechtbank het geconstateerde gebrek in de motivering heeft hersteld, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit, ingevolge het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand blijven.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van de schade op grond van artikel 8:73 van de Awb. Het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke - nu het beroep voor 1 oktober 2009 is ingesteld - zijn begroot op € 805 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen op verzoek van de rechtbank). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij ontheffing is verleend voor het dempen van de
C-watergang en het ter vervanging daarvan aanleggen van een grindkoffer met drain;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 805;
V. bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hen vergoedt.
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter,
mr. S.W. van Osch-Leysma en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. J.M.A. Koster, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 21 september 2010.