RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/856 en 08/1607
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 2 september 2010
VAMED Nederland B.V., eiseres,
gevestigd te Arnhem, vertegenwoordigd door mr. drs. N.U.N. Kien,
de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
I. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2007 (AWB 08/856).
II. Besluit van verweerder van 6 februari 2008 (AWB 08/1607).
Eiseres heeft op 14 juli 2006 een aanvraag gedaan om subsidie in het kader van het programma voor ontwikkelingsrelevante exporttransacties (hierna: ORET). De aanvraag betreft het project “Clinical Centre Banja Luka” dat tot doel heeft een ziekenhuis in de stad Banja Luka in Bosnië-Herzegovina te renoveren (hierna: het project).
Op 30 november 2006 heeft eiseres een herziene aanvraag voor het project gedaan.
Bij besluit van 18 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Eiseres heeft hiertegen op 17 augustus 2007 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaarschrift voor advies in handen gesteld van de bezwarencommissie ORET. Op 8 januari 2008 heeft de bezwarencommissie advies uitgebracht aan verweerder.
Eiseres heeft op 6 februari 2008 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door haar gemaakte bezwaar. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer AWB 08/856.
Bij besluit van 6 februari 2008, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het bezwaar van eiseres met inachtneming van het advies van de bezwarencommissie ORET gegrond verklaard voorzover het gaat om de motivering. Onder aanvulling van de motivering heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag vervolgens in stand gelaten.
Bij brief van 5 maart 2008 heeft eiseres de rechtbank bericht dat het reeds ingestelde beroep mede is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 6 februari 2008. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer AWB 08/1607. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2008.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen behandeld ter zitting van 17 juni 2010. Eiseres is daar vertegenwoordigd door mr. drs. N.U.N. Kien, advocaat te Rotterdam, [B] en [G]. Verder zijn voor eiseres verschenen haar adviseurs, [L] en [V]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H. van de Borne en H.C.A. von Frijtag Drabbe, beiden ambtenaar in dienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Namens verweerder zijn verder verschenen zijn adviseurs, [N] en
[W].
Ten aanzien van het niet-tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar (AWB 08/856)
De rechtbank stelt vast dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb, niet binnen de toepasselijke termijn een beslissing op het bezwaar van eiseres heeft genomen. Dit heeft verweerder ter zitting ook erkend.
Met het besluit van 6 februari 2008 heeft verweerder alsnog op het bezwaar van eiseres beslist. Gesteld noch gebleken is dat eiseres belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het uitblijven van een tijdige beslissing op het bezwaar. Het beroep, voorzover gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van eiseres, zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
In het niet tijdig beslissen door verweerder ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de aan het indienen van het beroepschrift verbonden proceskosten, waarbij de gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) dient te worden toegepast. Dit betekent dat een bedrag van € 80,50 voor vergoeding in aanmerking komt. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Ten aanzien van het besluit van 6 februari 2008 (AWB 08/1607)
De toepasselijke wet- en regelgeving
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader bepaald en worden nadere regels voor die verstrekking vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken kan subsidie worden verstrekt voor bij ministeriële regeling aangeduide activiteiten. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in dit besluit geregelde onderwerpen en kunnen de bedragen, genoemd in dit besluit, worden gewijzigd.
Ingevolge artikel 7.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (hierna: de subsidieregeling) kan de minister subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van duurzame vergroting van werkgelegenheid en economische groei in ontwikkelingslanden door versterking van het bedrijfsleven in die landen of van transacties in het economisch verkeer met een vernieuwend of stimulerend effect op de verbetering van het milieu in ontwikkelingslanden.
Ingevolge artikel 7.3, aanhef en onder h, komen met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 7.2, voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van invoer van Nederlandse kapitaalgoederen, werken of diensten in ontwikkelingslanden.
Bij besluit van 5 mei 2006 heeft verweerder beleidsregels vastgesteld voor subsidiëring op grond van de subsidieregeling (Stcrt. 2006, nr. 97, p. 10). Deze gelden voor subsidieverlening op grond van de artikelen 7.2 en 7.3, onder h, van de subsidieregeling in het kader van het programma voor ontwikkelingsrelevante exporttransacties voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en zijn als bijlage bij dat besluit gevoegd (hierna: de beleidsregels).
Bij besluit van 20 december 2006 (Stcrt. 2007, nr. 5, p. 24) is paragraaf 1.1a aan de beleidsregels toegevoegd. Daarin is (onder meer) bepaald dat de uitvoering van de beleidsregels per 1 januari 2007 is opgedragen aan PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (PwC). Vanaf 1 januari 2007 dient in de beleidsregels waar melding wordt gemaakt van de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) of de Nederlandse Investeringsbank voor de Ontwikkelingslanden (NIO) daaronder te worden verstaan PwC of Ecorys Nederland.
Volgens paragraaf 3.4 van de beleidsregels moeten ORET-schenkingen investeringen in de infrastructuur in ontwikkelingslanden, die een positieve bijdrage leveren aan de duurzame economische ontwikkeling en het ondernemersklimaat, faciliteren. Om die positieve bijdrage te kunnen bepalen wordt het project getoetst op, onder meer, financieel-economische effecten. Deze worden zo realistisch mogelijk ingeschat door te kijken naar economische en financiële aspecten.
Met betrekking tot de economische duurzaamheid wordt gekeken naar de economische baten die direct voortvloeien uit het project en die terechtkomen in het ontvangende land. Deze opbrengsten kunnen dus ook terechtkomen bij andere partijen dan de directe afnemers van het ORET-project. Te denken valt hierbij aan de bijdrage aan de lokale economie, aan extra overheidsinkomsten, extra werkgelegenheid, aan het voorziene effect op de betalingsbalans, etc. Het totaaleffect moet ruim positief zijn. Voor de inschatting zal onder meer gebruik worden gemaakt van de Economische Interne Rentevoet (EIRR). Deze rentevoet dient boven de voor het ontvangende land geldende discontovoet of hurdle rate uit te komen. Voor de meeste ontwikkelingslanden bedraagt deze hurdle rate 10%.
Volgens paragraaf 2.1 van de beleidsregels dient de aanvrager in de bij de aanvraag over te leggen stukken aannemelijk te maken dat zijn aanvraag aan de criteria voldoet.
In paragraaf 4.3 van de beleidsregels is bepaald dat bij de beoordeling van de aanvraag gebruik wordt gemaakt van de door de aanvrager aangeleverde gegevens alsmede andere gegevens welke noodzakelijk zijn voor de beoordeling en die ter beschikking staan.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres om subsidie afgewezen, omdat het project volgens verweerder niet voldoet aan de eis van economische duurzaamheid zoals deze is gesteld in paragraaf 3.4 van de beleidsregels. Verweerder stelt dat het totaaleffect van de economische baten die direct voortvloeien uit het project en terechtkomen in het ontvangende land ruim positief moet zijn. Om te bepalen of dit het geval is, wordt gebruik gemaakt van de EIRR. Deze rentevoet dient boven de voor het ontvangende land geldende hurdle rate uit te komen. Voor het project van eiseres heeft verweerder de EIRR berekend op 3,1%, ruim onder de voor Bosnië-Herzegovina geldende hurdle rate van 10%. Het project is daarom niet economisch duurzaam, aldus verweerder. De door eiseres zelf gehanteerde percentages van 11% en 17% acht verweerder niet aannemelijk, omdat die het resultaat zijn van onduidelijke berekeningen.
Eiseres stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat het project wel degelijk economisch duurzaam is, getuige de door haar berekende percentages van de EIRR van 11% en 17%. Eiseres acht haar wijze van berekening van de percentages helder en deugdelijk. Verweerder daarentegen heeft onvoldoende inzicht gegeven in de berekening van het percentage van 3,1%, zo voert eiseres aan. Zij heeft voorts gesteld dat het besluit van 18 juli 2007 onbevoegd is genomen en heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid
De rechtbank stelt voorop dat het besluit van 6 februari 2008 het voorwerp van rechterlijke toetsing is. Dit besluit is namens de minister voor Ontwikkelingssamenwerking genomen door de directeur Duurzame Economische Ontwikkeling. Een en ander is overeenkomstig de Regeling mandaat, volmacht en machtiging BZ 2004 (gepubliceerd in Stcrt. 2004, nr. 32, pag. 7). Nu dit besluit op bevoegde wijze is genomen, valt de door eiseres gestelde onbevoegdheid tot het nemen van het besluit van 18 juli 2007, wat daar ook van zij, buiten het bestek van de rechterlijke toetsing.
Vertrouwensbeginsel
Eiseres heeft verder naar voren gebracht dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Zij heeft aangevoerd dat zij voorafgaand aan de aanvraag overleg heeft gehad met een medewerker van de FMO, de instantie die tot 1 januari 2007 de onderhavige subsidieregeling uitvoerde. Daarbij is uitvoerig gesproken over de berekening van de EIRR. Overeengekomen is, zo stelt eiseres, dat de economische duurzaamheid zou worden berekend aan de hand van twee kwantificeerbare elementen, namelijk het sneller in het arbeidsproces terugkeren van patiënten en het dalen van de kosten van de gezondheidszorg omdat patiënten niet meer naar het buitenland hoeven voor medische zorg. Tijdens een bijeenkomst op 16 november 2006 heeft de medewerker van FMO opgemerkt dat er geen vragen meer waren over de EIRR. Uit deze gang van zaken heeft eiseres het vertrouwen ontleend dat de EIRR correct was berekend, dat de aannames juist waren en dat de berekeningen volstonden om de economische duurzaamheid van het project aan te nemen, aldus eiseres.
Verweerder stelt dat weliswaar overleg is gevoerd tussen eiseres en FMO, maar betwist dat van de zijde van FMO concrete toezeggingen zijn gedaan die inhielden dat de aanvraag van eiseres niet op grond van het criterium economische duurzaamheid zou worden afgewezen.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiseres rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat afspraken zijn gemaakt over twee bij de berekening te betrekken aannames, zegt immers nog niets over de uitkomst van de berekening. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat concrete en ondubbelzinnige afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop de aannames zouden worden gekwantificeerd.
De opmerking, dat er geen vragen meer waren over de EIRR, kan evenmin worden opgevat als een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat de economische duurzaamheid voldeed aan de daaraan gestelde voorwaarde. Gelet hierop kan verder in het midden blijven of de handelingen van FMO aan verweerder kunnen worden toegerekend.
Gelijkheidsbeginsel
Eiseres heeft ook aangevoerd dat verweerder ten onrechte en ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij wijst erop dat haar in het verleden subsidie is verleend voor de renovatie van een ziekenhuis in Tuzla. Voor het project in Tuzla gelden nagenoeg dezelfde uitgangspunten als voor het onderhavige project. Aangenomen dat verweerder beide projecten op vergelijkbare wijze heeft beoordeeld, valt niet in te zien waarom verweerders opvattingen over de economische duurzaamheid bij beide projecten uiteenlopen. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar een in haar opdracht opgesteld rapport van [T] (hierna: [T]) van 10 december 2007.
In het besluit van 6 februari 2008 heeft verweerder toegelicht dat de onderhavige aanvraag is vergeleken met de aanvraag voor het project in Tuzla. De waarde van de transactie in Tuzla bedroeg 26 miljoen euro, terwijl de onderhavige aanvraag voorziet in een transactie van
45 miljoen euro. In beide gevallen zijn de jaarlijkse opbrengsten nagenoeg gelijk: 20 miljoen euro voor het project in Tuzla en 21 miljoen euro voor het project in Banja Luka. Dit verschil werkt door in de uitgevoerde berekeningen, zo stelt verweerder. Verder geldt dat de EIRR van het project in Tuzla was berekend op 5,4%, waarbij een kostenstijging van 2% volstond om het project economisch haalbaar te maken. Deze kostenstijging werd door verweerder reëel geacht. Dit ligt volgens verweerder anders voor het onderhavige geval, nu daarvoor een kostenstijging van 45% is vereist. De analyse van [T] inhoudende dat de projecten vergelijkbaar zijn, berust op factoren van kwalitatieve aard, zoals de functie en maatschappelijke betekenis van de ziekenhuizen en de financieringsstructuur en leidt niet tot een ander inzicht over de geconstateerde verschillen, aldus verweerder.
Verweerder heeft volgens de rechtbank met deze uiteenzetting in toereikende mate inzichtelijk gemaakt in welk opzicht het project in Tuzla afwijkt van de onderhavige aanvraag. Daarmee heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Verweerder heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel dus terecht en op basis van een voldoende draagkrachtige motivering verworpen.
Economische duurzaamheid
Uit de beleidsregels volgt dat het aan de aanvrager van de subsidie is om aannemelijk te maken dat het project economisch duurzaam en financieel haalbaar is.
De rechtbank dient gelet hierop de vraag te beantwoorden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet economisch duurzaam is en of de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd, inhoudende dat de
EIRR 3,1% bedraagt, toereikend en deugdelijk is.
De rechtbank stelt voorop dat de berekening van de EIRR van 3,1% die verweerder heeft verricht, uitgaat van een tijdspanne van 15 jaar. De EIRR van eiseres van 11% ziet eveneens op een tijdspanne van 15 jaar, terwijl die van 17% een tijdspanne van 25 jaar betreft.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat partijen het eens zijn over de wijze waarop de EIRR rekenkundig gezien moet worden bepaald. Ook bestaat geen verschil van inzicht over de aannames die bij de berekening van de EIRR een rol spelen, namelijk:
- dat het project leidt tot een verbetering van het aanbod aan medische behandelingen waardoor de duur van het verblijf in het ziekenhuis afneemt en het actieve deel van de beroepsbevolking sneller weer kan deelnemen aan het arbeidsproces en inkomsten kan genereren; en
- dat door het project minder patiënten naar het buitenland hoeven uit te wijken voor een behandeling, hetgeen een kostenbesparing voor de overheid oplevert.
Verder staat vast dat zowel eiseres als verweerder zich bij de berekening van de EIRR heeft gebaseerd op gegevens die afkomstig zijn uit de aanvraag van eiseres.
Het geschil tussen partijen ziet op de vraag hoe de gehanteerde aannames in bedragen moeten worden vertaald. Ook bestaat discussie over de factoren die overigens invloed hebben op het bepalen van de economische duurzaamheid en die moeten worden betrokken bij het kwantificeren van economische baten.
De Economic Viability Study Clinical Centre Banja Luka van Solve Consulting van
28 november 2006 maakt deel uit van de aanvraag van eiseres. In paragraaf 7.1 van dit rapport en in bijlage 5, sheet 19, is aandacht besteed aan de economische duurzaamheid van het project. In paragraaf 7.1.1 wordt melding gemaakt van de twee eerder genoemde aannames. Gesteld wordt dat een verkorte opnameduur leidt tot een besparing van ruim 80.000 Bosnische mark (KM). De kosten van behandeling in het buitenland worden geraamd op ruim 12 miljoen euro. Op de lange termijn zal het project voor de overheid een besparing opleveren van 70% van dit bedrag, zo is vermeld. In sheet 19 is de berekening van de EIRR van 11% en 17% neergelegd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de aannames zijn uitgewerkt in de bedragen die bij haar berekening van de EIRR zijn gebruikt. Gelet hierop is voor verweerder niet aannemelijk geworden dat de EIRR 11% en 17 % bedraagt.
Tabel 2.3 bij het zogenoemde Grant appraisal document van 9 juli 2007 bevat verweerders berekening van de EIRR van 3,1%. In het besluit van 6 februari 2008 heeft verweerder expliciet verwezen naar de bijgevoegde tabel 2.3, zodat deze naar het oordeel van de rechtbank geacht moet worden deel uit te maken van de motivering daarvan.
De rechtbank overweegt dat het verweerder op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving vrij staat om op grond van de gegevens die door eiseres zijn aangeleverd een eigen berekening van de EIRR te maken. Verweerder was, anders dan eiseres lijkt te stellen, niet gehouden om nadere informatie bij haar op te vragen ter toelichting of verduidelijking van haar berekeningen.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in het besluit van 6 februari 2008 onvoldoende inzicht heeft gegeven in de totstandkoming van de berekening van de EIRR van 3,1%. Verweerder heeft weliswaar verwezen naar tabel 2.3 en is ingegaan op de zogeheten switching value, maar heeft niet toegelicht in welk opzicht en aan de hand van welke factoren de uit de aanvraag afkomstige waarden en bedragen zijn aangepast. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 6 februari 2008 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Finale geschilbeslechting
Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheid van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen (zie onder andere de uitspraak van 26 maart 2008, LJN: BC7627), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In een geval als het onderhavige, waarin een besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt, kan er, mede gelet op de beleidsvrijheid waarover het bestuursorgaan beschikt, uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, het besluit alsnog genoegzaam is gemotiveerd en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke situatie zich hier voor.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
In Hoofdstuk VI, onder 19, van het Grant appraisal document van 9 juli 2007 heeft verweerder uiteengezet welke factoren een rol spelen bij het bepalen van de economische duurzaamheid en in welk opzicht deze hebben geleid tot aanpassing van de door eiseres aangeleverde waarden. Verweerder heeft, zo blijkt uit dit overzicht, rekening gehouden met zogeheten broekzak-vestzakbetalingen (transfer payments) zoals belastingen (taxes), externe effecten (externalities) waaronder informele betalingen (informal payments), schaduwprijzen (shadow prices), alsmede indirecte kosten en baten (indirect costs en benefits). De informele betalingen zijn gewaardeerd op 25% van de vastgestelde vergoeding per geval.
In tabel 2.3 behorend bij het Grant appraisal document van 9 juli 2007, die de berekening van de EIRR bevat, komen deze factoren terug. De herkomst van de bedragen vermeld bij de posten operating costs en operating revenues is toegelicht in de tabellen 2.4 en 2.5.
Eiseres heeft de in tabel 2.3 neergelegde bedragen als zodanig niet gemotiveerd betwist. Evenmin heeft zij de door verweerder bij de berekening van de EIRR van belang geachte factoren bestreden. Wel heeft eiseres naar voren gebracht de berekening van verweerder onduidelijk en ondeugdelijk te vinden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres
AT Osborne een onderzoek laten verrichten, waarvan de bevindingen zijn opgetekend in een rapport van 7 augustus 2008, getiteld Economische haalbaarheidsstudie medisch centrum Banja Luka. Second Opinion.
AT Osborne heeft in dit rapport opgemerkt dat uit de aanvraag van eiseres onvoldoende naar voren komt hoe eiseres de gehanteerde aannames heeft vertaald in de bedragen die bij de berekening van de EIRR zijn gebruikt, terwijl voorts niet blijkt welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen. Onder meer op dit punt heeft AT Osborne de opstellers van de aanvraag om een nadere toelichting gevraagd.
AT Osborne concludeert vervolgens dat de berekening van de EIRR in de aanvraag op correcte wijze is uitgevoerd. Volgens AT Osborne zijn de factoren die van belang zijn bij het bepalen van de kasstromen en de wijze waarop deze factoren zijn omgezet in kasstromen in de aanvraag van eiseres duidelijk omschreven. Over de berekening van verweerder merkt
AT Osborne op dat deze rekenkundig gezien juist is. Niet duidelijk is echter hoe verweerder de kasstroom die de economische duurzaamheid bepaalt, heeft berekend, aldus het rapport.
Bij brief van 14 juni 2010, met bijlage, heeft verweerder op de bevindingen van AT Osborne gereageerd. In de eerste plaats betwist verweerder dat AT Osborne over voldoende deskundigheid beschikt om een economische analyse te verrichten en te beoordelen. Verweerder wijst op het onderscheid tussen een financiële analyse, waar AT Osborne bij de beoordeling van de berekeningen vanuit lijkt te zijn gegaan en een economische analyse, waar het in deze zaak om draait. Volgens verweerder heeft AT Osborne ten onrechte enkel acht geslagen op kasstromen, terwijl schaduwprijzen en andere methoden die ertoe strekken baten die geen kasstromen genereren te kwantificeren, buiten beschouwing zijn gelaten.
Verweerder stelt voorts dat bij de berekening van de EIRR van 3,1% gegevens uit de aanvraag van eiseres als uitgangspunt zijn genomen, na aanvullingen en wijzigingen, zoals vermeld in het Grant Appraisal document Hoofdstuk VI, onder 19.
Bij de berekening van eiseres, opgenomen in sheet 19 bij de aanvraag, heeft verweerder een aantal kanttekeningen geplaatst. Verweerder stelt de indruk te hebben dat financiële en economische baten bij elkaar zijn opgeteld, waardoor dubbeltellingen zijn ontstaan. Daarnaast zijn er financiële stromen in de tabel opgenomen, die volgens verweerder geen onderdeel vormen van een EIRR berekening, is geen rekening gehouden met broekzak-vestzaktransacties en is onduidelijk of gecorrigeerd is voor belastingen. Ook ontbreekt volgens verweerder een onderbouwde uitleg van het kwantificeren van de gehanteerde aannames. Zo heeft eiseres geen analyse gegeven van de wijze waarop de veronderstelde afname van in het buitenland behandelde patiënten doorwerkt in de bij de berekeningen gebruikte bedragen.
Eiseres heeft deze constateringen van verweerder onweersproken gelaten. Zij heeft zich niet gekeerd tegen de door verweerder gebruikte beginwaarden, terwijl zich evenmin heeft verzet tegen de door verweerder doorgevoerde correcties en de achterliggende redenen daarvoor. Ook heeft zij de opmerkingen van verweerder die zien op de verschillen tussen een economische en een financiële analyse en de stelling van verweerder dat AT Osborne aan dit onderscheid is voorbijgegaan, niet gemotiveerd weerlegd. Ter zitting heeft zij ten aanzien van haar eigen berekeningen van 11% en 17% voorts niet kunnen verduidelijken op welke wijze en op basis van welke argumenten de gehanteerde aannames cijfermatig zijn doorberekend en waar in de aanvraag dit is onderbouwd.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat Hoofdstuk VI, onder 19, van het Grant Appraisal document, de daarbij behorende tabellen en de nadere toelichting van verweerder in de brief van 14 juni 2010, in onderlinge samenhang bezien, voldoende inzichtelijk maken hoe verweerders berekening van de EIRR tot stand is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres ten aanzien van deze stukken geen standpunten naar voren heeft gebracht waarmee twijfel is gezaaid over de deugdelijkheid van de inhoud daarvan.
De rechtbank komt gelet hierop tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet economisch duurzaam is, gegeven de EIRR van 3,1%.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het project niet economisch duurzaam is. Hij heeft om die reden de aanvraag, gelet op de beleidsregels, terecht afgewezen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
i. verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2007 (AWB 08/856) niet-ontvankelijk;
ii. verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2008 (AWB 08/1607) gegrond;
iii. vernietigt het besluit van 6 februari 2008 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
iv. veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten van
€ 724,50;
v. bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2010
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:2 september 2010