RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/4951
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 10 augustus 2010
[eiseres], eiseres,
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. S.I. Henny,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 oktober 2009.
2.1. Voor het procesverloop en de feiten verwijst de rechtbank naar het proces verbaal van mondelinge tussenuitspraak van 5 maart 2010.
2.2. Na de hierboven genoemde tussenuitspraak heeft verweerder een nader onderzoek doen instellen door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ).
2.3. Door partijen is op de uitkomsten van dit onderzoek gereageerd door het indienen van nadere stukken.
2.4. Nu eiseres haar zienswijze naar voren heeft gebracht over de wijze waarop het gebrek in het bestreden besluit door verweerder is hersteld, bepaalt de rechtbank, gelet op artikel 8:57, tweede lid onder c, van de Awb, dat een nadere zitting achterwege kan blijven en sluit, met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb, het onderzoek.
3.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank van 5 maart 2010 heeft het CIZ, in opdracht van verweerder, een onderzoek ingesteld. Het onderzoeksrapport van 22 april 2010 is door verweerder in het geding gebracht. Het CIZ heeft de vervoersbehoefte van eiseres geïnventariseerd en concludeert, kort samengevat, dat er bij eiseres geen sprake is van een paniekstoornis geobjectiveerd door huisarts of psychiater. Eiseres wordt in staat geacht om met begeleiding gebruik te maken van de individuele regiotaxi. Niet medisch geïndiceerd is dat eiseres slechts kan reizen in de auto’s van haar begeleiders. Verweerder heeft te kennen gegeven dit advies over te nemen. Voorts heeft verweerder, onder overleggen van een notitie van [L] van 26 april 2010, gemotiveerd aangegeven waarom er sprake is van overwegende bezwaren tegen toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB).
3.2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er geen medische indicatie is dat eiseres uitsluitend in de auto’s van haar begeleiders kan reizen.
Dat de noodzaak van vervoer in de auto’s van haar begeleiders erin is gelegen dat deze begeleiders niet bereid zouden zijn om samen met eiseres per taxi te reizen, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk. Eiseres stelt weliswaar dat zij wordt begeleid door wisselende personen maar onderbouwt niet wie daarvan en om welke reden deze niet bereid zouden zijn met haar in de taxi de reizen. Dat zulks bovendien niet van betrokkenen gevergd zou kunnen worden, zoals eiseres stelt, kan de rechtbank, bij gebrek aan nadere onderbouwing, evenmin volgen. De rechtbank acht hierbij van belang dat niet gebleken is dat taxivervoer voor de begeleider en eiseres substantiële meerkosten tot gevolg heeft. Dat eiseres en haar begeleider bij gebruik van de taxi enige wachttijd hebben, acht de rechtbank niet zodanig bezwarend dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die onvoldoende compensatie biedt.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres in beginsel voldoende gecompenseerd is door de toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van individueel taxivervoer als bedoeld in artikel 5.2, vierde lid, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Arnhem 2009 (hierna: de Verordening).
3.3. De vraag die voorts aan de orde is, is of verweerder terecht het standpunt inneemt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een PGB. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat er overwegende bezwaren bestaan tegen toekenning van een PGB en verwijst naar eerdergenoemde notitie van 26 april 2010.
3.4. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder hiermee voorbij gaat aan het bepaalde in artikel 5.3, tweede lid, van de Verordening. Daaruit volgt immers, dat eiseres voor een PGB in aanmerking komt wanneer het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (hierna: het CVV) gelet op haar vervoersbehoefte niet toereikend is. Blijkens artikel 1.1 aanhef en onder u, van de Verordening valt ook het individueel taxivervoer onder het CVV.
3.5. Teneinde de vraag te kunnen beantwoorden of hiermee aan de individuele vervoersbehoefte van eiseres wordt voldaan zal verweerder een onderzoek daarnaar moeten instellen.
Hoewel in het rapport van het CIZ van 22 april 2010 de individuele vervoersbehoefte van eiseres is weergegeven, kan de rechtbank eiseres volgen in haar standpunt dat uit het rapport niet blijkt dat een deugdelijk onderzoek daarnaar gedaan is. De rechtbank overweegt dat de vervoersbehoefte van eiseres in dat rapport in zeer algemene termen omschreven wordt, dat uit het rapport niet blijkt welke frequentie de verschillende vervoersbewegingen hebben en dat evenmin blijkt welke vragen aan eiseres zijn gesteld aangaande haar vervoersbehoefte, de aard en omvang daarvan. Tevens ontbreekt een nader onderzoek naar het door eiseres gestelde omtrent de noodzaak van vervoer buiten de directe woon- of leefomgeving. Nu in artikel 5.5, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat rekening wordt gehouden met de vervoersbehoefte buiten de directe woon- of leefomgeving bij -kort gezegd- dreigende vereenzaming, had het CIZ ook hiernaar een onderzoek moeten doen.
Nu zulks niet althans in onvoldoende mate is gebeurd, is de rechtbank van oordeel dat het in de tussenuitspraak van 5 maart 2010 vermelde gebrek niet is hersteld.
3.6. Dit betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:12 van de Awb en 26 van de Wmo. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3.7. Met het oog hierop en voor zover verweerder in dat besluit+
tot de conclusie komt dat eiseres met het individueel taxivervoer in haar vervoersbehoefte gecompenseerd wordt, overweegt de rechtbank dat uit meergenoemde notitie van 26 april 2010 niet zonder meer kan worden afgeleid dat er overwegende bezwaren bestaan tegen toekenning van een PGB buiten de gevallen vermeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Verordening.
Verweerder stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat het vervoersvolume van het CVV aanzienlijk zal dalen doordat degenen die thans een forfaitaire vervoersvergoeding ontvangen zullen kiezen voor een (hoger) PGB en daarnaast een aantal die thans gebruik maken van het CVV ook voor een PGB zullen gaan kiezen. Daardoor worden de kosten van het CVV aanzienlijk hoger dan ten tijde hier in geding het geval was. De rechtbank stelt vast dat de aantallen en verwachtingen welke in de notitie van 26 april 2010 worden vermeld en waarop verweerder zijn standpunt baseert loutere aannames zijn zonder dat daaraan objectief onderzoek, ten grondslag ligt. De rechtbank acht de conclusies van de notitie dan ook van onvoldoende gewicht om verweerders standpunt dat er ten aanzien van eiseres sprake is van overwegende bezwaren tegen toekenning van een PGB te kunnen dragen. Dit klemt te meer nu hiermee afbreuk wordt gedaan aan het wettelijke uitgangspunt van de keuzevrijheid bedoeld in artikel 6 van de Wmo.
3.8. Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en nog niet vaststaat hoe dit nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich over mogelijke vergoeding van de schade, zoals door eiseres verzocht, uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit tevens aandacht zal moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om de schade te vergoeden.
3.9. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
3.10. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 1.092,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na de tussenuitspraak). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
3.11. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.092,50
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 10 augustus 2010