ECLI:NL:RBARN:2010:BN4461

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
192928
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht inzake tekortkoming advocatenkantoor en onrechtmatig handelen advocaat

In deze zaak vorderden eisers, [eis.1] en [eis.2], een verklaring voor recht dat het advocatenkantoor [ged.1] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van een verbintenis uit hoofde van de overeenkomst van opdracht. Tevens vorderden zij dat mr. [ged.2], werkzaam bij dat kantoor, onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat er geen plaats was voor schadevergoeding, omdat de eisers niet voldoende onderbouwd hadden dat het hoger beroep een reële kans van slagen had. De rechtbank stelde vast dat er een overeenkomst van opdracht bestond tussen eisers en [ged.1], en dat mr. [ged.2] een beroepsfout had gemaakt door niet tijdig hoger beroep in te stellen. De rechtbank concludeerde dat de vordering van eisers tot schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat niet was aangetoond dat het hoger beroep succesvol zou zijn geweest. De rechtbank verklaarde voor recht dat [ged.1] toerekenbaar tekort is geschoten en dat mr. [ged.2] onrechtmatig heeft gehandeld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 192928 / HA ZA 09-2129
Vonnis van 28 juli 2010
in de zaak van
1. [eis.1],
wonende te [woonplaats],
2. [eis.2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen
1. de maatschap [ged.2],
gevestigd te [woonplaats],
2. [ged.2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. P. Wanders te Amsterdam.
Eisers zullen hierna tezamen [eisers] dan wel afzonderlijk [eis.1] en [eis.2] genoemd worden. Gedaagden zullen tezamen [gedaagden] dan wel afzonderlijk [ged.1] en mr. [ged.2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 maart 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 25 mei 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij brief van 1 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna te noemen de gemeente) aan [eis.2] medegedeeld dat hij heeft besloten haar uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) in te trekken met ingang van 23 juni 1995. In de brief staat verder het volgende vermeld:
Uit onderzoek is gebleken dat u vanaf die datum (23 juni 1995, toevoeging rechtbank) samenwoont met dhr. [eis.1] en uw gezamenlijke inkomen hoger is dan de bijstandsnorm die voor u beiden geldt. In uw situatie is sprake van een gezamenlijke huishouding omdat u en de vader van uw kind(eren) het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning (artikel 3 lid 4 sub b Wwb).
Uit onderzoek is gebleken dat u gedurende de periode 23-06-1995 tot 01-11-2005 niet (volledig) en/of correct hebt voldaan aan de op grond van artikel 65 lid 1 Abw en artikel 17 lid 1 Wwb bestaande verplichting tot het verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand.
U heeft over de periode van 23-6-1995 tot 1-11-2005 teveel of geheel ten onrechte bijstand ontvangen terwijl u redelijkerwijs kon begrijpen dat u hier geen recht (meer) op had (…)
2.2. Bij brief van dezelfde datum is aan [eis.1] medegedeeld dat hij met [eis.2] hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de ten onrechte aan [eis.2] uitbetaalde uitkering.
2.3. [eisers] hebben vervolgens mr. [ged.2] benaderd, werkzaam bij [ged.1], teneinde namens hen bezwaarschriften in te dienen bij de gemeente.
2.4. Het bezwaar is door de gemeente bij beslissing van 8 mei 2006 ongegrond verklaard.
2.5. Mr. [ged.2] heeft vervolgens namens [eisers] beroep aangetekend tegen de beslissing op bezwaar. Bij uitspraak van 11 januari 2007 van deze rechtbank, sector bestuursrecht, zijn de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eisers zijn op 6 mei 1985 met elkaar getrouwd. Blijkens informatie uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) hebben zij vijf gezamenlijke kinderen. Op 31 mei 1995 hebben eisers hun relatie beëindigd. Het huwelijk is tot op heden niet ontbonden. Eiser staat in de GBA ingeschreven op het adres van zijn moeder (…) te Rotterdam.
Vanaf 23 juni 1995 ontving eiseres een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de WWB, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Eiser ontving vanaf 1 januari 1984 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op psychische gronden.
Tijdens een doorzoeking van de woning van eiseres (…) te [woonplaats] op 17 juni 2005 in verband met mogelijk wapenbezit door eiser, werd deze in de woning aangetroffen, evenals aan hem toebehorende administratie en kleding. De auto van eiser stond voorts geparkeerd voor de woning. Naar aanleiding van een melding van de politie dat sprake zou zijn van samenwoning, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld waarvan de bevindingen zijn neerglegd in een rapport van 11 november 2005.
De rechtbank overweegt als volgt.
(…)
Het geschil spitst zich toe op de vraag of in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding van eisers, van welke huishouding door eiseres geen opgaaf is gedaan.
Vast staat dat tijdens het huwelijk van eisers in elk geval vijf kinderen zijn geboren. Dit heeft tot gevolg dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WBB (…), uitsluitend van belang is of eiser in de periode van 1 juli 1997 tot 31 oktober 2005 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres (…) te [woonplaats]. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden.
De rechtbank leest deze in de door de sociale recherche opgestelde rapportage van 11 november 2005, zodat op grond hiervan naar het oordeel van de rechtbank kan worden geconcludeerd dat eisers in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op het adres (…) te [woonplaats]. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit de door buurtbewoners afgelegde verklaringen blijkt dat eisers in 1997 met hun kinderen op genoemd adres zijn komen wonen en dat zij daar in de in geding zijnde periode als gezin hebben samengewoond. Dit blijkt ook uit de verklaringen van eisers van 3 november 2005, afgelegd tegenover de sociale recherche. Eiseres verklaart daarin onder meer dat eiser vanaf 1995 tot heden iedere dag bij haar en de kinderen is, soms ook in de woning slaapt en vaak mee eet. Zij verklaart dat eiser vanaf 1995 hoofdzakelijk zijn verblijf bij haar in de woning had. Hij woont volgens haar niet in Rotterdam, maar heeft daar een postadres.
Ook eiser zelf verklaart op 3 november 2005 dat hij praktisch altijd (…) te [woonplaats] is geweest vanaf april 1997 tot heden. In de periode vanaf 1995 tot en met heden is hij bijna nooit in Rotterdam geweest, dit adres diende slechts om de administratie te laten komen. Hij verklaart eveneens te weten dat eiseres een uitkering van de sociale dienst ontving.
Daar komt bij dat tijdens de doorzoeking op 17 juni 2005 eiser in de woning van eiseres werd aangetroffen en dat administratie op zijn naam werd aangetroffen. Tijdens het observatieonderzoek in augustus en september 2005 werd de auto van eiser diverse malen voor het huis van eiseres aangetroffen, zowel vroeg in de ochtend als overdag. Bij de school van drie van de kinderen van het gezin is geen afzonderlijk adres van eiser bekend, bij de door de sociale recherche gehoorde (ex)leerkrachten was niet bekend dat de vader of moeder ergens anders zouden wonen.
Uit nader onderzoek van de sociale recherche in Rotterdam is voorts gebleken dat eiser onbekend was bij de directe buren van zijn moeder.
Het feit dat eiser ingeschreven stond in het GBA te Rotterdam doet niet af aan het voorgaande. Van belang is immers niet waar hij stond ingeschreven, maar waar bij feitelijk verbleef.
Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet gebleken van redenen om de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van eisers in twijfel te trekken. Hoewel de rechtbank overtuigd is geraakt van de aanwezigheid van psychische problemen bij eiser, is daarmee nog niet gezegd dat hij door deze problemen niet voor zijn verklaringen in kon staan, zoals door de gemachtigde van eisers is aangevoerd. De door eisers in het geding gebrachte brief van de huisarts van eiser dat hij op 17 mei 2006 geen zitting kon bijwonen in verband met zijn psychische toestand is hiervoor onvoldoende.
De door eisers in het geding gebrachte verklaringen van de moeder van eiser, van zijn huisarts, zijn ex-schoondochter en de medewerker van een administratiekantoor maken het voorgaande niet anders.
Met de conclusie dat eisers in de in geding zijnde periode beide hun hoofdverblijf hadden (…) te [woonplaats], is tevens gegeven dat sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid van de WWB (…)
2.6. Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen [eis.1]. Hij werd ervan verdacht opzettelijk voordeel te hebben getrokken van de ten onrechte aan [eis.2] verleende bijstandsuitkering. De tenlastelegging luidde als volgt:
(dat) verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 juni 1995 tot en met oktober 2005 in de gemeente [woonplaats], in elk geval in Nederland, binnen de met [eis.2] gevoerde gemeenschappelijke huishouding, (telkens) in die periode aangeschafte gemeenschappelijke (consumptie-)goederen heeft gebruikt of verbruikt en/of gebruik heeft gemaakt van diensten, welke (ten dele) waren bekostigd uit het uitkeringsbedrag (bijstandsuitkering) van voornoemde persoon, zulks terwijl verdachte wist dat het uitkeringsbedrag door voornoemde persoon door het plegen van valsheid in geschrift, althans door enig misdrijf was verkregen en dusdoende (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van een door valsheid in geschrift, althans door enig misdrijf verkregen geldbedrag.
2.7. Op 1 februari 2007 is [eis.1] door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank vrijgesproken van het ten laste gelegde.
2.8. [eisers] hebben, mede naar aanleiding van de hiervoor genoemde vrijspraak, mr. [ged.2] opdracht gegeven om hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep tegen de uitspraak van 11 januari 2007. Mr. [ged.2] heeft echter verzuimd tijdig hoger beroep aan te tekenen.
2.9. De uitspraak van deze rechtbank van 11 januari 2007 is vervolgens in kracht van gewijsde gegaan. [eisers] zijn als gevolg daarvan hoofdelijk gehouden tot betaling aan de gemeente van een bedrag van EUR 99.765,90. [eis.2] dient daarnaast nog een bedrag van EUR 19.259,61 te voldoen.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vorderen - samengevat - een verklaring voor recht dat [gedaagden] zijn tekortgeschoten in hun verplichting jegens [eisers] Tevens vorderen [eisers] een hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van EUR 99.765,90 aan [eis.1] en [eis.2] gezamenlijk en aanvullend betaling van EUR 19.259,61 aan [eis.2] afzonderlijk, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag de stelling dat mr. [ged.2], door te verzuimen hoger beroep in te stellen, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst van opdracht, dan wel dat hij onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld.
[gedaagden] hebben aldus aan [eisers] de kans ontnomen om tot succesvol hoger beroep te geraken. Daardoor hebben zij schade geleden. [eisers] stellen recht te hebben op vergoeding daarvan.
3.3. [gedaagden] voeren verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Bij de beoordeling van het geschil staat voorop dat uit de niet betwiste stellingen van [eisers] voortvloeit dat er een overeenkomst van opdracht bestond tussen [eisers] en [ged.1] en dat uit die overeenkomst de opdracht voortvloeide om namens [eisers] hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van deze rechtbank, sector bestuursrecht, van 11 januari 2007.
4.2. [ged.1] heeft niet betwist dat zij in de nakoming hiervan tekort is geschoten. In zoverre ligt de gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot [ged.1] dan ook voor toewijzing gereed, zij het dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden beperkt tot een tekortschieten in de nakoming van een verbintenis uit hoofde van de overeenkomst van opdracht met [eisers]
4.3. [eisers] hebben tevens een verklaring voor recht gevorderd jegens mr. [ged.2]. De verklaring voor recht zou betrekking moeten hebben op het tekort schieten in zijn verplichting jegens [eisers] Nu [eis.1] c.s hebben gesteld dat de overeenkomst van opdracht is gesloten met [ged.1] en niet met mr. [ged.2] dient de grondslag voor de eventuele aansprakelijkheid van mr. [ged.2] niet te worden gevonden in het toerekenbaar tekort schieten in de nakoming van een verbintenis uit de overeenkomst van opdracht, zoals door [eisers] primair is gesteld, maar in onrechtmatige daad, zoals subsidiair naar voren is gebracht. Als niet betwist staat vast dat mr. [ged.2] de opdracht om appèl in te stellen diende uit te voeren. Mr. [ged.2] heeft erkend dat hij in dit verband een beroepsfout heeft gemaakt. Door niet (tijdig) appèl in te stellen van de uitspraak van deze rechtbank van 11 januari 2007 heeft hij niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk handelende en redelijke bekwame advocaat mag worden verwacht. Dit is onrechtmatig jegens [eisers] De gevorderde verklaring voor recht zal daarom op de in het dictum aangegeven wijze worden toegewezen.
4.4. Vervolgens ligt de vraag voor of [eis.1] dan ook recht hebben op de gevorderde vergoeding van de schade die zij stellen daardoor te hebben geleden.
4.5. Voor het antwoord op die vraag moet in beginsel worden beoordeeld hoe de Centrale Raad van Beroep had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep, zo ware dit ingesteld, zou hebben gehad.
4.6. Het gaat er aldus om te onderzoeken hoe de Centrale Raad van Beroep zou hebben beslist als er wel appèl was ingesteld door mr. [ged.2]. Daarbij wordt opgemerkt dat voor een vergoeding van (kans)schade pas plaats is als de kans op succes reëel wordt beoordeeld.
4.7. [eisers] hebben in dit verband enkel gesteld dat de vrijspraak van [eis.1] door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank wellicht een ander licht op de zaak zou hebben geschenen als de Centrale Raad van Beroep zich over de zaak had gebogen. Het feit dat de strafrechter [eis.1] heeft vrijgesproken, heeft volgens [eisers] een verandering in de feiten teweeg gebracht die door de Centrale Raad van Beroep meegenomen had kunnen worden in de beoordeling of [eisers] al dan niet een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.8. [eisers] hebben niet met zoveel woorden gesteld dat dit nieuwe feit zou hebben geleid tot vernietiging van de uitspraak van de bestuursrechter. Ook overigens is er geen grond om aan te nemen dat het gegeven dat [eis.1] is vrijgesproken zou hebben meegebracht dat het appèl succesvol zou zijn geweest. Voorop staat dat de toets bij de strafrechter een andere is dan die bij de bestuursrechter. De bestuursrechter toetst of er sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding. Het feit dat [eisers] is vrijgesproken van het ten laste gelegde zegt op zichzelf niets over het al dan niet bestaan van een gemeenschappelijke huishouding van partijen. De Centrale Raad van Beroep is overigens ook op geen enkele wijze gebonden aan hetgeen door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank is beslist.
4.9. [eisers] hebben ter comparitie nog naar voren gebracht dat het de bedoeling was om in appèl ook nog de verbalisanten die hun verklaringen hadden opgenomen als getuige te laten horen, evenals een medewerkster van de Sociale Dienst die op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat [eis.1] vaak bij de kinderen was. Verder zouden het medisch dossier van [eis.1] en het echtscheidingsdossier overgelegd kunnen worden en zouden de curator en de psychiater van [eis.1] kunnen worden gehoord. Al deze nieuwe verklaringen en dossiers bij elkaar zouden in hoger beroep tot de conclusie hebben geleid dat zij gelijk zouden hebben gekregen, aldus [eisers]
[eisers] hebben evenwel nagelaten nader te onderbouwen welke verklaringen dan door de getuigen kunnen worden afgelegd en of, en zo ja, op welke wijze daarmee iets zou worden toegevoegd aan hetgeen reeds bij de rechtbank, sector bestuursrecht, naar voren was gebracht. [eisers] hebben alleen nader aangegeven waarom de medewerkster van de Sociale Dienst als getuige zou moeten worden gehoord. Nog daargelaten echter dat het feit dat zij eventueel op de hoogte was van het gegeven dat [eis.1] vaak bij de kinderen was, nog niet betekent dat zij ook wist dat er sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding, is ter comparitie door [gedaagden] onbetwist naar voren gebracht dat deze medewerkster van de Sociale Dienst al is gehoord in de strafzaak en dat zij toen geen duidelijke verklaring heeft afgelegd.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom op basis van haar verklaring alsmede op basis van die van andere mogelijke getuigen de Centrale Raad van Beroep tot een ander oordeel zou zijn gekomen dan de rechtbank, sector bestuursrecht. Ook is niet duidelijk gemaakt welke informatie uit het medisch dossier of het echtscheidingsdossier een nieuw licht op de zaak zou hebben geworpen.
Voor een nadere onderbouwing aan de zijde van [eisers] was te meer reden nu de rechtbank, sector bestuursrecht, reeds een oordeel heeft gegeven over de verklaringen die zijn afgelegd door [eisers] jegens de sociaal rechercheurs en de psychische problemen van [eis.1].
4.10. Een en ander leidt tot de conclusie dat de stelling van [eisers] dat het hoger beroep (een reële) kans van slagen had als onvoldoende onderbouwd wordt gepasseerd.
Dat brengt mee dat er voor vergoeding van de gevorderde schade geen plaats is. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.11. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat [ged.1] toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eisers] in de nakoming van een verbintenis uit hoofde van de overeenkomst van opdracht,
5.2. verklaart voor recht dat mr. [ged.2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers],
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2010.