RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/2413
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 3 augustus 2010
[eisers], eisers,
wonende te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ubbergen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 juni 2009.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft verweerder eisers onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de versperring die zij hebben aangebracht op de weg, gelegen naast hun woning aan de [adres] (hierna: de weg) vóór 25 februari 2009, 09.00 uur te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak met procedurenummer 09/2442 ter zitting van de rechtbank van 23 juni 2010. Eisers zijn daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Gillissen, ambtenaar van de gemeente Ubbergen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2005 van de gemeente Ubbergen (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de APV wordt onder weg verstaan de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).
Blijkens artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994 wordt onder weg in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet is een weg openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
Op grond van het tweede lid lijdt het onder I en II bepaalde uitzondering wanneer, lopende de termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
Ingevolge het derde lid kan dit kenbaar maken geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijk, of door andere kentekenen.
Ingevolge artikel 6 van de Wegenwet mag het bestaan van een beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van de weg en van het gebruik dat van de weg pleegt gemaakt te worden.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet voor zover thans van belang, heeft de rechthebbende op een weg, behoudens de beperking in het gebruik als bedoeld in artikel 6, alle verkeer over de weg te dulden.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende foto’s blijkt dat een gedeelte van de weg door een uit paaltjes, planken en draad bestaande omheining voor het verkeer is afgesloten. Uit het beroepschrift blijkt dat eisers deze omheining hebben opgericht om het gedeelte van de weg dat hen in eigendom toebehoort voor derden af te sluiten.
Voor de rechtbank staat vast dat eisers daarmee hebben gehandeld in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de APV het begrip weg definieert als weg in de zin van de WVW 1994. De hier in geding zijnde weg is een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de zin van die wet. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de uitspraak van 19 december 2007 (LJN: BC0542) heeft uiteengezet, is van een dergelijke weg sprake indien deze vrij is van belemmeringen om die te betreden dan wel daarop te rijden en feitelijk voor het openbare verkeer openstaat. Daarvan is in dit geval sprake.
Eisers betwisten niet dat zij in strijd met genoemde APV-bepaling hebben gehandeld. Zij beroepen zich echter op de artikelen 5:21, 5:42 en 5:48 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van laatstgenoemde bepaling is de eigenaar van een erf bevoegd dit af te sluiten. Eisers stellen dat zij van dit recht gebruik mogen maken, nu van een openbare weg in de zin de van de Wegenwet in dit geval geen sprake is. Omdat verweerder met toepassing van de APV in de werkingssfeer van de genoemde artikelen uit het BW treedt, is deze bepaling onverbindend, aldus eisers.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van Boek 5 van het BW dient de eigenaar de op wettelijke voorschriften en regels gegronde beperkingen ten aanzien van de uitoefening van zijn eigendomsrecht in acht te nemen. Artikel 2.1.5.1 van de APV is een wettelijk voorschrift dat dergelijke beperkingen oplegt. Van onverbindendheid wegens strijd met de door eisers aangehaalde artikelen uit Boek 5 van het BW is dan ook geen sprake.
Eisers hebben verder betoogd dat verweerder niet handhavend kan optreden tegen de geplaatste omheining, omdat geen sprake is van een openbare weg is in de zin van de Wegenwet.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven is het begrip “weg” in de zin van de APV gedefinieerd als weg in de zin van de van de WVW 1994, zodat voor de bevoegdheid om handhavend op te treden de in die wet gegeven definitie leidend is. Gelet op de uitspraak van de ABRvS van 1 juli 2009 (LJN BJ1110) is in het geval de ingeroepen bepaling van de APV mede strekt tot handhaving van de openbaarheid van een weg in de zin van de Wegenwet, het college echter slechts tot handhavend optreden bevoegd jegens rechthebbenden op de weg wegens door hen aangebrachte belemmeringen van die openbaarheid, indien daarmee het stelsel van de Wegenwet en de daarin vervatte waarborgen voor de rechthebbenden niet worden doorkruist. Uit dit stelsel volgt dat rechthebbenden op een weg hierover slechts alle verkeer, behoudens de beperkingen als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet, hebben te dulden, wanneer de weg openbaar is in de zin van artikel 4 van die wet.
De rechtbank stelt vast dat Woningbouwvereniging “de Goede Woning” als toenmalige zakelijk gerechtigde de gronden, waarop de weg is gelegen, bij overeenkomst van 9 augustus 1971 voor onbepaalde tijd in gebruik heeft gegeven aan de gemeente Ubbergen om te gebruiken als toegang tot het sportveldencomplex te Ooij. De rechtbank stelt mede aan de hand van schriftelijke verklaringen van eisers vast dat de weg sinds dat jaar in elk geval tot de datum van het bestreden besluit in gebruik is geweest als toegangsweg naar het gemeentelijke sportpark en naar een aantal garageboxen en dat de weg zowel door voetgangers, fietsers als auto’s is gebruikt. De weg vormt bovendien een doorgaande verbinding naar wegen of paden achter deze weg. Hieruit volgt dat de weg feitelijk openstaat voor en is gebruikt door een grote onbepaalde groep gebruikers. Van een beperking in het gebruik als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet is de rechtbank niet gebleken.
Op grond van de voormelde gegevens acht de rechtbank voldoende aangetoond dat de weg gedurende dertig jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en dat dit gebruik zich mede uitstrekte tot autoverkeer. Waar eisers betogen dat slechts tot 1 oktober 1932 een weg openbaar kon worden doordat deze gedurende dertig jaar vrij toegankelijk is geweest, berust dit naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet. Dit artikel dient zo gelezen te worden dat de termijn van 30 jaren op ieder moment na 1902 (dat is 30 jaren voor de inwerkingtreding van de wet) kan beginnen te lopen.
Eisers hebben nog betoogd dat de weg niet door tijdverloop openbaar is geworden omdat de termijn van dertig jaar door de overeenkomst uit 1971 is gestuit. Zij hebben er op gewezen dat deze overeenkomst de strekking heeft het pad slechts in gebruik te geven zolang de sportvelden achter de woning van eisers als zodanig in gebruik zijn. Doordat de sportvelden niet meer als zodanig worden gebruikt, kan van een openbaar pad geen sprake meer zijn.
Het betoog van eisers kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Daargelaten of de overeenkomst de strekking heeft die eisers er aan geven, en eveneens daargelaten dat het gebruik van de sportvelden eerst na het tijdvak van dertig jaar is gestaakt, lijdt ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wegenwet het bepaalde in het eerste lid onder I slechts uitzondering wanneer binnen het tijdvak van dertig jaar ten minste gedurende een jaar duidelijk ter plaatse opschriften zijn geplaatst als bedoeld in het derde lid, die aanduiden dat de weg ter bede toegankelijk is. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Dat de aanleiding voor het sluiten van de overeenkomst, het creëren van een toegangsweg naar het sportpark, inmiddels is komen te vervallen, laat onverlet dat de weg door dertig jaar toegankelijk te zijn geweest voor een ieder, openbaar is geworden.
De rechtbank concludeert dat hier sprake is van een openbare weg als bedoeld in de Wegenwet. Toepassing van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV strekt er in dit geval niet toe te bewerkstelligen dat de rechthebbende van de weg ook openbaar verkeer toelaat dat buiten de reikwijdte van zijn duldplicht ingevolge de Wegenwet valt. Verweerder was dan ook bevoegd om op grond van artikel 2.1.5.1 van de APV handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Van een bijzondere omstandigheid in voormelde zin is de rechtbank niet gebleken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de genoemde stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Hetgeen zij voor het overige hebben aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2010
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 3 augustus 2010