RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/4310
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 5 augustus 2010
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. K. Baoutou,
de Korpschef van de Politieregio Gelderland-Zuid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 oktober 2009.
Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft verweerder eiser bericht dat de voor hem door [bedrijf] gevraagde toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), wordt onthouden.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 augustus 2009 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 juni 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Baoutou voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.R.M. Pompen.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Bij ongedateerd schrijven heeft [bedrijf] te Nijmegen een aanvraag om toestemming ingevolge de Wpbr ingediend voor eiser. De functie, waarvoor de toestemming is gevraagd, is horecaportier.
Op 17 juli 2008 is eiser een transactie, bestaande uit de betaling van een geldsom van € 350, aangeboden wegens het overtreden van artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994 (het besturen van een voertuig na gebruik van alcoholhoudende drank) gepleegd op 12 mei 2008 te Nijmegen, welk aanbod eiser heeft geaccepteerd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat toestemming voor eiser voor het verrichten van werkzaamheden als beveiligingsbeambte bij [bedrijf] is onthouden, omdat hij binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing een transactie, bestaande uit het betalen van een geldsom, heeft voldaan wegens het plegen van een misdrijf. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het bepaalde in punt 2.1, aanhef en onderdeel a, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire). Voorts is verweerder van mening dat eisers beroep op de hardheidsclausule niet slaagt.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 7, eerste lid, van de Wpbr bepaalt dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk stelt die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, van dit artikel wordt de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op 16 maart 1999 heeft de minister van Justitie ter uitvoering van de Wpbr de Circulaire (Stcrt. 1999, nr. 60, p. 28), laatstelijk gewijzigd per 21 november 2007 (Stcrt. 2007, 224) vastgesteld.
Onder punt 2.1 van de Circulaire is bepaald dat de toestemming aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr wordt onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. (…), of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In onderdeel 2.1.1, eerste volzin, van de Circulaire (getiteld ‘Hardheidsclausule’) is bepaald dat de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd, van het hiervoor bepaalde kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 8 maart 2006, LJN AV3843, is de uitleg die in de Circulaire is gegeven aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr niet onredelijk.
Onbetwist is dat eiser een transactie, bestaande uit betaling van een geldsom, heeft voldaan wegens het plegen van een misdrijf. Verweerders standpunt, dat deze transactie gelijkgesteld moet worden met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij een geldboete is opgelegd, bedoeld in punt 2.1, aanhef en onderdeel a, van de Circulaire, kan de rechtbank gelet op de letterlijke tekst daarvan niet volgen. Evenmin is voor een dergelijke gelijkstelling in de Circulaire – anders dan bijvoorbeeld in de Circulaire wapens en munitie 2005 – een grondslag te vinden. Een dergelijke gelijkstelling is ook niet uit jurisprudentie van de hogere rechter af te leiden. Voorgaande betekent dat het standpunt van verweerder, dat eiser op grond van het bepaalde in punt 2.1, aanhef en onderdeel a, van de Circulaire niet betrouwbaar wordt geacht, niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
In het geval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is de vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid of vierde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Ingevolge het bepaalde in punt 2.1, aanhef en onderdeel c, van de Circulaire wordt de gevraagde toestemming eveneens geweigerd, indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen, dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Ter beantwoording van de vraag of op grond van over eiser bekende en relevante feiten kan worden bepaald of hij beschikt over de – hiervoor genoemde – betrouwbaarheid dan wel geschiktheid, heeft verweerder beoordelingsvrijheid. Het is dan in beginsel aan verweerder om – gelet op alle over eiser bekende en relevante feiten – te beoordelen of de toestemming al dan niet moet worden geweigerd. Eiser heeft dan ook de mogelijkheid zich (in het kader van de bezwaar- en mogelijk de beroepsprocedure) uit te laten over de door verweerder omtrent hem vastgestelde relevante feiten als ook over het resultaat van de hiervoor bedoelde beoordeling. Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank thans geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal dan ook, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan het beoordelen van eisers beroepsgronden.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:5 augustus 2010