ECLI:NL:RBARN:2010:BN2446

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/4395
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de hoogte van een arbo-boete na ongeval met telekraan

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 22 juni 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een kraanbedrijf en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de hoogte van een opgelegde boete naar aanleiding van een ongeval met een telekraan. Het ongeval vond plaats op 26 augustus 2008, waarbij een kraanmachinist ernstig gewond raakte. De minister had het kraanbedrijf een boete van € 8.100 opgelegd, welke na bezwaar werd verlaagd tot € 2.700. De rechtbank oordeelde dat het kraanbedrijf niet voldoende toezicht had gehouden op de werkzaamheden van de kraanmachinist, die na zijn opleiding slechts drie maanden zelfstandig werkte. De rechtbank benadrukte dat het hijsen van zware lasten over een bouwplaats zeer verantwoordelijke taken zijn, en dat de werkgever verplicht is om toezicht te houden, ook op minder ervaren werknemers. De rechtbank concludeerde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen en dat de matiging van de boete door de minister gerechtvaardigd was. Het beroep van het kraanbedrijf werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor verdere matiging van de boete. De uitspraak bevestigde de verantwoordelijkheid van werkgevers voor de veiligheid van hun werknemers en de noodzaak van adequaat toezicht.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/4395
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[kraanbedrijf]], eiseres,
gevestigd te [plaats], vertegenwoordigd door mr. R.J.E. Reidinga,
tegen
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 september 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2009 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd ter hoogte van € 8.100.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard en daarbij het boetebedrag verlaagd tot € 2.700.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 17 mei 2010. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door [directeur], directeur van eiseres, en door mr. Reidinga, advocaat te Epe. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. R.N. Ramsoedh, werkzaam bij verweerders ministerie.
3. Overwegingen
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet de verplichting is nagekomen om een hijskraan niet zwaarder te belasten dan de toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat. Verweerder heeft aanleiding gezien de boete te matigen. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er enige vorm van adequaat toezicht heeft plaatsgevonden op de werkzaamheden van het slachtoffer, zodat slechts sprake is van het gedeeltelijk ontbreken van verwijtbaarheid.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen namens haar is aangevoerd, zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet), wordt daarin en in de daarop berustende bepalingen verstaan onder werkgever:
1°. degene, jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.
Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voor zover thans van belang, zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur, voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 7:18, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) wordt een hijs- of hefwerktuig, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder belast dan de toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
Ingevolge artikel 9.1 van het Arbobesluit, voor zover hier van belang, is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, van het Arbobesluit, voor zover hier van belang, wordt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 7.18, tweede lid, aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit een door S.J.G. Vrolijk en S. de Haan, inspecteurs van de Arbeidsinspectie, op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakt boeterapport van 19 februari 2009 blijkt het volgende. Op 26 augustus 2008 heeft een ongeval plaatsgevonden bij het verrichten van hijs- of hefwerkzaamheden op de locatie Toermalijnring 13 te Dordrecht. Slachtoffer van het ongeval was [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Ten tijde van het ongeval was het slachtoffer in dienst bij eiseres. Eiseres heeft opdracht gekregen tot het (laten) verrichten van hijswerkzaamheden ten behoeve van de bouw van een stalen constructie. Ter uitvoering hiervan heeft het slachtoffer, als kraanmachinist van een mobiele telekraan (hierna: de kraan), hijswerkzaamheden verricht. Bij het hijsen en verplaatsen van een metalen balk met een gewicht van 2,9 ton (hierna: de last) is de kraan voorover gedoken/gevallen. De last is op het maaiveld terecht gekomen. Vervolgens is de kraan omgevallen. Tijdens deze val is het slachtoffer uit de kraan gesprongen en weggerend. Op enig moment is het slachtoffer onder de mast van de kraan terecht gekomen. Ten gevolge van dit ongeval heeft het slachtoffer blijvend zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Eiseres heeft allereerst betoogd dat niet vaststaat dat sprake is van een overtreding van artikel 7:18, tweede lid, van het Arbobesluit. Dit betoog faalt. Door verweerder is gemotiveerd aangegeven dat de kraan door het hanteren van de last over een vlucht van 30,5 meter zwaarder belast was dan veilig gebruik toelaat. De vertegenwoordigers van eiseres hebben ter zitting erkend dat de kraan overbelast moet zijn geweest. Gezien het boeterapport met de bijlagen ziet de rechtbank daarom geen reden om verweerders stelling onjuist te achten. Reeds gelet hierop stelt de rechtbank vast dat ten tijde van het ongeval sprake was van overtreding van artikel 7.18, tweede lid, van het Arbobesluit.
Voorts is niet bestreden, en ook de rechtbank gaat daar vanuit, dat eiseres op het moment van die overtreding werkgever van het slachtoffer was. De verplichting tot naleving van artikel 7.18, tweede lid, van het Arbobesluit rustte dan ook op eiseres. Eiseres heeft betoogd dat deze verplichting op anderen dan eiseres rustte en heeft daarvoor onder meer verwezen naar de Afdeling Bouwproces van het Arbobesluit. De rechtbank volgt dit niet. Immers, zo die afdeling in het onderhavige geval al van toepassing is, doet zulks niet af aan de, ingevolge artikel 9.1 van het Arbobesluit, op eiseres, als werkgever van het slachtoffer, rustende verplichting zoals neergelegd in artikel 7.18, tweede lid, van het Arbobesluit.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd tot het opleggen van de boete. Met toepassing van het daartoe opgestelde beleid heeft verweerder de boete voor 2/3 gematigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat de boete verder te matigen, omdat eiseres niet heeft aangetoond adequaat toezicht te hebben gehouden. Eiseres heeft dit standpunt bestreden.
De rechtbank overweegt dat het antwoord op de vraag wanneer sprake is van voldoende feitelijk toezicht afhangt van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden, de ervaring van de werknemer en zijn positie in het bedrijf. Van een werkgever kan in beginsel niet worden gevergd dat hij voortdurend een toezichthouder naast een - ervaren - werknemer plaatst. De enkele omstandigheid dat er geen toezichthouder aanwezig is op het moment van een ongeval, is dan ook op zichzelf niet voldoende om te komen tot het oordeel dat de werkgever niet voldoende feitelijk toezicht op de werkzaamheden heeft gehouden. De werkgever dient wel - ook bij ervaren werknemers – met enige regelmaat de naleving van instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico’s te controleren en/of te bespreken. Ook dient het feitelijke toezicht van dusdanige aard te zijn dat de werknemers hierdoor worden gestimuleerd om zich aan de veiligheidseisen te houden.
Uit het rechtbankdossier en het onderzoek ter zitting is de rechtbank gebleken dat van de zijde van eiseres ongeveer één maal dan wel een aantal malen per jaar een werkplekinspectie plaatsvindt. Het slachtoffer heeft evenwel verklaard dat er niemand was die bij hem toezicht hield. Deze verklaring is van de zijde van eiseres niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee niet aangetoond in dit concrete geval voldoende toezicht op de werkzaamheden van het slachtoffer te hebben gehouden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de werkzaamheden, het hijsen van zware lasten over een bouwplaats terwijl aldaar meerdere personen werkzaam zijn, wegens de mogelijke gevaren zeer verantwoordelijke taken betreffen. Het slachtoffer was na zijn opleiding slechts drie maanden zelfstandig werkzaam, zodat het slachtoffer niet als een ervaren zelfstandig kraanmachinist kan worden beschouwd. Voorts heeft eiseres in bezwaar aangevoerd dat het slachtoffer reeds eerder op 24 juni 2008 een overbruggingssituatie heeft gehad, waarbij de kraan uit balans is geraakt. De gevaarlijke werkzaamheden, de geringe zelfstandige werkervaring van het slachtoffer en de omstandigheid dat het slachtoffer eerder een overbruggingssituatie heeft gehad, had voor eiseres aanleiding moeten vormen een verdergaande vorm van toezicht op de werkzaamheden van het slachtoffer te houden. Dat andere ondernemers toezicht hielden op door hen verrichtte werkzaamheden ontslaat, gelijk het hiervoor overwogene, eiseres niet van haar eigen verantwoordelijkheid adequaat toezicht te houden.
Verweerder heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen (Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 26 mei 2010, LJN BM5583). Dit betekent dat verweerder zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de boete in strijd met het evenredigheidsbeginsel is opgelegd. Hieruit volgt dat verweerder heeft kunnen weigeren de boete verder te matigen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd behoeft verder geen bespreking. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding tot het horen van getuigen dan wel deskundigen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, voorzitter, en mrs. J.A. van Schagen en I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: