RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/5035
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[eiser], eiser,
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. I. Özkara,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 november 2007.
Bij schrijven van 11 mei 2007, verzonden op 29 mei 2007, heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij op grond van de Wet inburgering (WI) inburgeringsplichtig is, zich zelfstandig op het inburgeringsexamen moet voorbereiden en dit examen voor 22 februari 2012 moet hebben behaald. Voorts is meegedeeld dat indien eiser niet tijdig het examen heeft behaald en dit hem te verwijten valt, hem een boete zal worden opgelegd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 augustus 2008.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 17 mei 2010. Eiser noch zijn gemachtigde is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L.E.W. Jansen, werkzaam bij verweerders gemeente.
Standpunten partijen
Verweerder heeft, onder verwijzing naar en in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet onder het overgangsrecht valt, zodat de verplichting tot inburgering rechtstreeks uit de WI voortvloeit. Dit houdt volgens verweerder in dat het schrijven van 11 mei 2007 niet op enig rechtsgevolg is gericht en derhalve geen sprake is van een voor bezwaar vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna nader ingaan.
Wettelijk kader
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WI:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b. inburgeringsplichtige: de persoon die op grond van de artikelen 3 tot en met 6 inburgeringsplichtig is;
c. oudkomer: de vreemdeling die sedert het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 en die op grond van de artikelen 3 en 5 inburgeringsplichtig wordt, voor zover die vreemdeling op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet geen nieuwkomer was in de zin van de Wet inburgering nieuwkomers;”
Artikel 3, eerste lid, van de WI:
“Inburgeringsplichtig is de vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000, die:
a. anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft, of
b. geestelijke bedienaar is.”
Artikel 64, eerste lid, van de WI:
“Onverminderd artikel 7 blijft het bepaalde bij en krachtens de Wet inburgering nieuwkomers van toepassing op de inburgeringsplichtige die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet:
a. nieuwkomer was in de zin van die wet, en
b. heeft voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van die wet bedoelde verplichting.”
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, eerste onderdeel, van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN):
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. nieuwkomer:
1º. De vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 en artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en die voor de eerste keer tot Nederland is toegelaten, behoudens degene die hier voor een tijdelijk doel verblijft, tenzij hij behoort tot een bij regeling van Onze Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid aan te wijzen categorie vreemdelingen, en behoudens degene die op grond van bepalingen van verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties niet verplicht kan worden aan een inburgeringsprogramma deel te nemen.”
Ingevolge het besluit van 5 december 2006 tot uitvoering en vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de WI is de WI op 1 januari 2007 inwerking getreden.
Beoordeling van het geschil
Allereerst is de vraag aan de orde of het in artikel 64 van de WI neergelegde overgangsrecht op eiser van toepassing is.
Bij beschikking van 14 februari 2007 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier verleend van 13 december 2006, die geldig is tot 13 december 2007 met als doel “verblijf bij partner, gezinsvorming”. Uit die beschikking dan wel anderszins is niet gebleken dat eiser voor de afgifte van deze verblijfsvergunning in het bezit was van een eerder afgegeven verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 14 en 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Derhalve voldeed eiser pas op 14 februari 2007 aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de WIN. Hieruit volgt dat eiser op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WI nog niet kon worden aangemerkt als nieuwkomer in de zin van de WIN, zodat bedoeld overgangsrecht niet op eiser van toepassing is. Dat eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is toegekend, kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu, naar het oordeel van de rechtbank, de datum van afgifte van die verblijfsvergunning bepalend is.
Daarbij komt dat uit het rechtbankdossier niet kan worden afgeleid dat eiser voor 31 december 2006 heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WIN, zodat hij evenmin voldeed aan de voorwaarde van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder b, van de WI.
Vervolgens zal de rechtbank bezien of eiser als oudkomer in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van de WI kan worden aangemerkt.
Zoals reeds hiervoor weergegeven was eiser eerst na 1 januari 2007 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zodat hij eerst na die datum rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Evenzeer als hiervoor is de rechtbank van oordeel dat ook in het kader van de WI de datum van afgifte van de verblijfsvergunning bepalend is. Dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is verleend, is hier dan ook niet relevant.
Niet gebleken is dat eiser op 1 januari 2007 rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder b, c, d, of e, van de Vw 2000.
De rechtbank is van oordeel dat eiser op laatstgenoemde datum evenmin rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw 2000 had. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiser op 1 januari 2007 verblijfsrecht ontleende aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (hierna: het Besluit 1/80). Daartoe overweegt de rechtbank dat, volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, eiser, zo hij al in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning arbeid mocht verrichten, eerst vanaf de datum van afgifte van zijn verblijfsvergunning legale arbeid in de zin van het Besluit 1/80 kon verrichten. Eisers beroep op artikel 6 van het Besluit 1/80 kan dan ook niet slagen.
Evenmin slaagt zijn beroep op artikel 7 van het Besluit 1/80. Voor zover eiser al als gezinslid van een tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behorende Turkse werknemer kan worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat eiser eerst rechten aan dat artikel kan ontlenen, nadat hij toestemming heeft verkregen zich te voegen bij dat gezinslid. Deze toestemming zou eiser eerst hebben kunnen krijgen met de afgifte van hiervoor genoemde verblijfsvergunning, derhalve na 1 januari 2007.
Nu niet gebleken is dat het Besluit 1/80 op 1 januari 2007 op eiser van toepassing was, behoeft het betoog over een eventuele schending van de standstill-bepalingen, wat daar ook van zij, geen bespreking.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat eiser niet kan worden aangemerkt als oudkomer in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van de WI. Dit heeft tot gevolg dat de door verweerder in het schrijven van 11 mei 2007 omschreven rechtstreeks uit de WI voortvloeiende verplichtingen op eiser van toepassing zijn. Dat schrijven is dan ook niet gericht op rechtsgevolg en geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het tegen dat schrijven ingediende bezwaarschrift op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder in het verweerschrift van 29 januari 2008 nadrukkelijk is ingegaan op eisers betoog omtrent het Besluit 1/80. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan wel zijn gemachtigde voor dan wel tijdens de zitting voldoende gelegenheid gehad daarop te reageren. Nu zij deze mogelijkheid ongebruikt hebben gelaten, valt niet in te zien dat eiser thans in zijn belangen is geschaad doordat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op eisers betoog. De rechtbank zal dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.A van Schagen, voorzitter, en mrs. D.J. Post en I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.