RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 10/180, 10/181, 10/508, 10/513, 10/684 en 10/685
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.TH. Balkema,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Vier van de zes beroepen zijn gericht tegen niet tijdig beslissen door verweerder.
Voorts zijn de bestreden besluiten:
- Het besluit van verweerder van 10 februari 2010 over het recht op WIA-uitkering.
- Het besluit van verweerder van 4 februari 2010 over het recht op WAO-uitkering.
De zaken worden behandeld door het UWV te Arnhem.
Op 26 juni 2007 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), dan wel de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 5 september 2007 heeft verweerder geweigerd om een WIA-uitkering aan eiseres toe te kennen.
Bij brief van 20 september 2007 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 14 januari 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 20 september 2007. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 10/180.
Op 3 februari 2010 heeft eiseres wederom beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 20 september 2007. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 10/508.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2007 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Eiseres heeft beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nummer AWB 10/684.
Bij brief van 20 september 2007 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag om een WAO-uitkering.
Bij beslissing van 3 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard.
Op 14 januari 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 20 september 2007. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 10/181.
Op 3 februari 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 26 juni 2007. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 10/513.
Bij besluit van 4 februari 2010 heeft verweerder geweigerd om een WAO-uitkering aan eiseres toe te kennen.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar van 20 september 2007 tegen het niet toekennen van een WAO-uitkering ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nummer AWB 10/685.
Ten aanzien van alle beroepen
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Naar de beroepschriften, de verweerschriften en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 juni 2010. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.TH. Balkema, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder (UWV Arnhem).
Registratienummer AWB 10/180, WIA, niet tijdig, beroep 14 januari 2010
De rechtbank merkt het verzoek van eiseres om te bepalen dat verweerder een dwangsom verschuldigd is van € 100 per dag vanaf 1 oktober 2009 aan als een verzoek op grond van artikel 8:55c van de Awb om de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen. Gelet op dit verzoek is de rechtbank van oordeel dat eiseres, ondanks het feit dat inmiddels op 10 februari 2010 een besluit op bezwaar is genomen, belang heeft behouden bij beoordeling van het onderhavige beroep.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van eiseres van 9 september 2009 moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, lid 2, van de Awb. Uit deze brief blijkt immers dat eiseres van mening is dat ten onrechte nog geen besluit op het bezwaar van 20 september 2007 is genomen en dat zij op korte termijn een besluit wenst. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de brief van 9 september 2009 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling omdat deze brief dateert van vóór
1 oktober 2009.
Een en ander betekent dat eiseres op 14 januari 2010 beroep kon instellen tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 20 september 2007. Het beroep is gegrond en het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen komt voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op artikel III, lid 1, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing op een bezwaarschrift dat is ingediend voor 1 oktober 2009. Verweerder is geen dwangsom verschuldigd en het verzoek van eiseres om de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast te stellen moet worden afgewezen.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zal de rechtbank verderop in deze uitspraak behandelen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
Deze kosten zijn begroot op € 218,50 aan kosten van rechtsbijstand (2 punten, wegingsfactor 0,25). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Voor vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding omdat het in deze zaak betaalde griffierecht is “doorgeschoven” naar de zaak met registratienummer AWB 10/684.
Registratienummer AWB 10/508, WIA, niet tijdig, beroep 3 februari 2010
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank het beroep van 14 januari 2010 tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 20 september 2007 ontvankelijk acht. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij beoordeling van het beroep van 3 februari 2010 tegen hetzelfde niet tijdig beslissen. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Registratienummer AWB 10/684, WIA, beroep tegen besluit van 10 februari 2010
Aan het besluit van 10 februari 2010 ligt ten grondslag dat eiseres een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen van 22 maart 2004 tot 15 november 2004, en dat zij daarom niet de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. Subsidiair ligt aan het besluit ten grondslag dat eiseres, gezien de functies waarvoor zij geschikt is bevonden, minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van verweerder dat de wachttijd van 104 weken niet is vervuld omdat eiseres slechts gedurende de periode van 22 maart 2004 tot 15 november 2004 een ZW-uitkering heeft ontvangen is onjuist. Volgens vaste jurisprudentie vereist beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, onafhankelijk van (het ontbreken van) aanspraak op ziekengeld. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 januari 2004, LJN: AO4441, en van 29 september 2006, LJN: AZ0182.
Wat betreft het subsidiaire standpunt van verweerder overweegt de rechtbank het volgende.
Kennelijk heeft verweerder hier het oog op de functieduiding die heeft plaatsgevonden in het kader van de besluitvorming over het recht van eiseres op WAZ-uitkering. Die besluitvorming betreft de datum 21 maart 2005. Reeds hierom kan aan de functieduiding in het kader van de WAZ geen doorslaggevende betekenis worden toegekend bij beoordeling van de aanspraak van eiseres op een WIA-uitkering.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat de schatting die in het kader van de WAZ heeft plaatsgevonden heeft geleid tot toekenning, bij besluit op bezwaar van 22 januari 2007, van een WAZ-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, en niet tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% zoals verweerder lijkt te veronderstellen.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en het besluit van 10 februari 2010 voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2007 met inachtneming van deze uitspraak.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zal de rechtbank verderop in deze uitspraak behandelen.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Voorts dient het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te worden vergoed.
Registratienummer AWB 10/181, WAO, niet tijdig, beroep 14 januari 2010
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van 3 juli 2008, waarbij het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag om een WAO-uitkering gegrond is verklaard, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. De enkele gegrondverklaring van het bezwaar heeft immers geen rechtsgevolgen.
Op 14 januari 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 20 september 2007. Gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen, was ten tijde van het instellen van het beroep door verweerder nog geen besluit genomen op het bezwaar van eiseres. Duidelijk is dat de termijn om op het bezwaar van 20 september 2007 te beslissen op dat moment verstreken was, zodat verweerder in gebreke was om tijdig een besluit te nemen op het bezwaar.
De rechtbank is echter van oordeel dat op 14 januari 2010 nog geen beroep kon worden ingesteld, omdat eiseres verweerder nog niet in gebreke had gesteld. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat het bezwaarschrift van 20 september 2007 als ingebrekestelling moet worden aangemerkt. Dat is immers het bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag; het bezwaarschrift kan niet tevens de ingebrekestelling zijn, reeds omdat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om op dat bezwaar te beslissen pas aanvangt.
Het voorgaande betekent dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Registratienummer AWB 10/513, WAO, niet tijdig, beroep 3 februari 2010
Dit beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 26 juni 2007. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat eiseres verweerder op 14 januari 2010 in gebreke heeft gesteld.
De rechtbank merkt het verzoek van eiseres om te bepalen dat verweerder een dwangsom verschuldigd is van € 100 per dag vanaf de datum van in gebreke zijn, althans vanaf de vroegst mogelijke datum, aan als een verzoek op grond van artikel 8:55c van de Awb om de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen. Gelet op dit verzoek is de rechtbank van oordeel dat eiseres, ondanks het feit dat inmiddels op 4 februari 2010 een besluit op de aanvraag is genomen, belang heeft behouden bij beoordeling van het onderhavige beroep.
Ten tijde van het instellen van het beroep waren meer dan twee weken verstreken na de dag waarop verweerder in gebreke is gesteld. Het beroep is derhalve gegrond en het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen op de aanvraag komt voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de door verweerder ingevolge artikel 4:17 van de Awb verschuldigde dwangsom overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 4:17, lid 3, van de Awb is 29 januari 2010 de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is. Aangezien bij besluit van 4 februari 2010 op de aanvraag is beslist, is over de periode van 29 januari 2010 tot en met 3 februari 2010, dat wil zeggen over zes dagen, een dwangsom verschuldigd. Ingevolge artikel 4:17, lid 2, van de Awb bedraagt de dwangsom € 20 per dag, zodat verweerder in totaal een dwangsom verbeurd heeft van € 120.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zal de rechtbank verderop in deze uitspraak behandelen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
Deze kosten zijn begroot op € 218,50 aan kosten van rechtsbijstand (2 punten, wegingsfactor 0,25). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Voor vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding omdat het in deze zaak betaalde griffierecht is “doorgeschoven” naar de zaak met registratienummer AWB 10/685.
Registratienummer AWB 10/685, WAO, beroep tegen besluit van 10 februari 2010
Bij primair besluit van 4 februari 2010 heeft verweerder een besluit op de aanvraag van 26 juni 2007 genomen.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar van 20 september 2007 tegen het niet toekennen van een WAO-uitkering ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep tegen dit besluit ingesteld.
Uit de brief van eiseres van 15 april 2010 en uit de brief van verweerder van 15 april 2010 blijkt dat eiseres op 18 februari 2010 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 februari 2010. Verweerder heeft dit bezwaarschrift naar de rechtbank gezonden teneinde als beroepschrift in behandeling te worden genomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals in het voorgaande reeds overwogen is de beslissing van 3 juli 2008 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dat betekent dat ook vanaf 3 juli 2008 nog bezwaar aanhangig was bij verweerder tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de WAO-aanvraag van 26 juni 2007. Hangende dit bezwaar heeft verweerder bij primair besluit van 4 februari 2010 een besluit op de aanvraag genomen. Anders dan verweerder kennelijk meent is het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 26 juni 2007 niet mede gericht tegen het primaire besluit van 4 februari 2010. Artikel 6:20 van de Awb, zoals dat sinds 1 oktober 2009 luidt, laat zulks niet (meer) toe.
Aangezien voorts vast staat dat eiseres vóór 10 februari 2010 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 februari 2010, is de conclusie dat verweerder het besluit van 10 februari 2010 ten onrechte heeft genomen. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 februari 2010 komt voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal een besluit moeten nemen op het door eiseres ingediende bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2010. Dit bezwaar zal door de rechtbank op de voet van artikel 6:15 van de Awb naar verweerder worden teruggestuurd.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zal de rechtbank verderop in deze uitspraak behandelen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
Deze kosten zijn begroot op € 874 aan kosten van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Voorts dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
Aan de besluiten van 4 februari 2010 en 10 februari 2010 ligt ten grondslag dat eiseres geen recht op een WAO-uitkering heeft omdat 22 maart 2004 haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag is. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen vóór 1 januari 2004, en dat zij daarom in beginsel recht kan hebben op een WAO-uitkering.
Met betrekking tot dit materiële geschilpunt overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende.
Eiseres heeft een aanvraagformulier voor een WIA-uitkering ingediend op 26 juni 2007. Op dit formulier is voorgedrukt (kennelijk door verweerder) dat 22 maart 2004 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is. In de begeleidende brief van 25 juni 2007 heeft eiseres vermeld “aanvraag WIA-WAO uitkering”, en:
“Hierbij wil ik u meedelen dat de Wia-uitkering aanvraag, eigenlijk een WAO uitkering moet zijn, omdat het de periode betreft voor de Wia regeling.”
Naar het de rechtbank thans voorkomt heeft eiseres hiermee aangegeven dat zij van mening is dat haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen vóór inwerkingtreding van de Wet WIA, dus vóór 1 januari 2004. Gelet hierop dient verweerder onderzoek te verrichten naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiseres. De omstandigheid dat in het kader van de ZW en de WAZ is uitgegaan van 22 maart 2004 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, doet daaraan, naar voorlopig oordeel van de rechtbank, niet af.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM
Eiseres heeft op 26 juni 2007 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de WAO dan wel de Wet WIA. Eiseres heeft er recht op dat zij binnen een redelijke termijn een rechterlijk oordeel verkrijgt over haar recht op een WAO- dan wel en WIA-uitkering. Wordt de redelijke termijn overschreden dan is aannemelijk dat eiseres daardoor spanning en frustratie heeft ervaren, hetgeen behoort te leiden tot de gebruikelijk immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan. Het feit dat gedurende een bepaalde periode diverse procedures zijn gevoerd betekent echter niet dat daardoor reeds aannemelijk is dat eiseres extra spanning en frustratie heeft ondervonden die behoort te leiden tot een hogere immateriële schadevergoeding dan de hiervoor genoemde. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat bij eiseres sprake is van dergelijke extra spanning en frustratie.
De rechtbank is van oordeel dat de termijn is aangevangen met het indienen van de bezwaarschriften van 20 september 2007. Naar verwachting zal de onderhavige uitspraak gedaan worden in juli 2010. Dat betekent dat de totale duur van de bezwaarfase en de rechterlijke fase ongeveer 2 jaar en 10 maanden zal zijn. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 10 maanden, die geheel aan verweerder valt toe te rekenen, hetgeen leidt tot een schadevergoeding wegens immateriële schade van € 1.000.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.
- inzake registratienummer AWB 10/180:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen op het bezwaar van 20 september 2007;
* wijst af het verzoek van eiseres om de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast te stellen;
* veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 218,50;
- inzake registratienummer AWB 10/508:
* verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- inzake registratienummer AWB 10/684:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het besluit van 10 februari 2010;
* draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
* veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 874;
* bepaalt dat betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden gestuurd;
* bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt;
- inzake registratienummer AWB 10/181:
* verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- inzake registratienummer AWB 10/513:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen op de aanvraag van 26 juni 2007;
* stelt de hoogte van de door verweerder ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast op € 120;
* veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 218,50;
- inzake registratienummer AWB 10/685:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het besluit van 10 februari 2010;
* bepaalt dat het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 4 februari 2010 naar verweerder wordt teruggestuurd teneinde als bezwaar te worden behandeld;
* veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 874;
* bepaalt dat betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden gestuurd;
* bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt;
- ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM:
* veroordeelt verweerder om aan eiseres een schadevergoeding te betalen van € 1.000.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 6 juli 2010.