ECLI:NL:RBARN:2010:BN1804

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
180532
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake maatschapsovereenkomst en bewijsvoering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, is er een geschil ontstaan tussen eiser en gedaagde over de vraag of er een maatschapsovereenkomst tot stand is gekomen. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.A. aan de Kerk, vordert een verklaring voor recht dat gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A.S.F. van der Meer, toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank heeft eerder op 7 april 2010 geoordeeld dat er geen maatschapsovereenkomst is tot stand gekomen, maar eiser heeft de eis gewijzigd en stelt nu dat er wel degelijk een andere overeenkomst is gesloten. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 30 juni 2010 bepaald dat eiser het bewijs van deze andere overeenkomst moet leveren. De rechtbank heeft een getuigenverhoor gepland op 29 september 2010, waar eiser zijn bewijsvoering kan presenteren. De rechtbank heeft ook aangegeven dat als eiser het bewijs niet door getuigen wil leveren, hij dit binnen twee weken na de uitspraak schriftelijk moet opgeven. De zaak is complex, met verschillende elementen van de overeenkomst die door eiser zijn aangedragen, waaronder afspraken over winst- en kostenverdeling en de rol van de boekhouder. De rechtbank blijft bij haar eerdere beslissing dat er geen maatschapsovereenkomst is, maar staat eiser toe om bewijs te leveren van een andere overeenkomst. De verdere beslissing is aangehouden, wat betekent dat de rechtbank nog niet definitief heeft geoordeeld over de inhoud van de overeenkomst en de verplichtingen van gedaagde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 180532 / HA ZA 09-178
Vonnis van 30 juni 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.A. aan de Kerk te Groesbeek,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.A.S.F. van der Meer te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 april 2010
- de akte tot indiening producties, uitlating na tussenvonnis en eiswijziging van [eiser]
- de antwoordakte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
De wijziging van eis
2.1. [eiser] heeft in die zin de eis gewijzigd dat hij voor het geval de rechtbank van oordeel blijft dat er geen sprake is van een maatschap tussen partijen, vordert:
- een verklaring voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen,
- veroordeling van [gedaagde] om deze overeenkomst na te komen,
- veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 40.526,00 met rente,
- veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding en de buitengerechtelijke kosten.
2.2. [gedaagde] voert inhoudelijk verweer, maar verzet zich niet tegen de eiswijziging als zodanig.
De door [eiser] gestelde maatschapsovereenkomst
2.3. [eiser] is van mening dat het onaanvaardbaar is dat de rechtbank blijft bij haar eindbeslissing dat er tussen partijen geen maatschapsovereenkomst tot stand gekomen is (vonnis van 7 april 2010 onder 2.29) omdat deze op een onjuiste feitelijke dan wel juridische grondslag berust.
2.4. Daarbij beroept hij zich op het standpunt van zijn – voormalige – buitenpatroon dat tussen hem en [gedaagde] een maatschapsovereenkomst is gesloten en op brieven van [gedaagde] aan de Raad van Toezicht van de NOvA uit 2005.
2.5. Gelet op de achtergrond van het ondertekenen van de zogenaamde maatschapsovereenkomst, waarop de rechtbank uitvoerig is ingegaan in het vonnis van 7 april 2010, ligt het standpunt van de NOvA uit 2005 zo voor de hand dat de rechtbank het beroep op deze brieven passeert. De akte is immers opgesteld juist om de NOvA de indruk te geven dat tussen [eiser] en [gedaagde] een maatschap bestond.
2.6. Ook de brief van de buitenpatroon echter is, nu deze weliswaar schrijft meerdere malen met [eiser] en [gedaagde] over de te sluiten overeenkomst gesproken te hebben, maar overigens gesteld noch gebleken is dat hij zich heeft verdiept in het debat van partijen en het vonnis van 7 april 2010, niet relevant. Het is een mening achteraf van een mogelijke getuige die echter niet als getuige naar voren gebracht is.
2.7. Het overigens ten aanzien van dit onderwerp aangevoerde leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank blijft bij haar beslissing dat op 8 januari 2005 tussen partijen geen maatschapsovereenkomst tot stand gekomen is.
2.8. Subsidiair betoogt [eiser] dat deze later tot stand gekomen is. Dit standpunt kan niet gevolgd worden omdat [eiser] nalaat in dit verband aan te geven wat de inhoud van de overeenkomst dan geweest zou zijn. Dat partijen – beiden – spraken over een maatschapsovereenkomst en daarmee de overeenkomst die zij op 8 januari 2005 zo genoemd hebben, aanduidden, wil niet zeggen dat de tussen hen bestaande overeenkomst er één van maatschap is. Het antwoord op de vraag of ze dat is, is van materiële kenmerken van de overeenkomst afhankelijk, die [eiser] in dit verband niet noemt. Overigens komen zij in een ander verband aan de orde, zoals hierna onder 2.15 uiteengezet zal worden.
Een andere overeenkomst
2.9. Het standpunt van [eiser] dat er hoe dan ook een op samenwerking gerichte overeenkomst tot stand gekomen is, is op zichzelf juist, zoals al blijkt uit het vonnis van 7 april 2010 onder 2.36: “(…) terwijl partijen kennelijk wel op grond van enige overeenkomst zijn gaan samenwerken (…)”. Het bestaan en de inhoud ervan zijn echter, met inachtneming van het voorgaande, door [eiser] te stellen en zonodig te bewijzen.
2.10. De elementen van deze overeenkomst zijn volgens hem:
- afspraken omtrent de winst- en kostenregeling binnen de samenwerking,
- het werken voor eigen risico,
- de door de boekhouder na een bespreking op 28 juni 2006 vastgelegde afspraken.
2.11. Hoewel [eiser] weinig concreet is, maakt dus kennelijk het geheel van afspraken dat [betrokkene] noemt in zijn brief van 30 juni 2006 – het verslag van de bespreking van 28 juni 2006 – deel van de overeenkomst uit en wel het belangrijkste. Daarop zal de rechtbank zich nu allereerst richten.
2.12. In de genoemde brief (prod. 9 bij dagvaarding) staat onder meer dat ten aanzien van de verdeling van het resultaat is afgesproken:
De omzet is persoonsafhankelijk, hierop zullen dubieuze en/of oninbare vorderingen in mindering worden gebracht.
Alle gezamenlijke kosten die betrekking hebben op de maatschap zullen als volgt worden verdeeld:
- Ieder maatschapslid krijgt 1/3 deel van alle gezamenlijke kosten als vastdeel voor zijn rekening.
- Het resterende 1/3 deel zal naar rato van de omzet worden verdeeld.
Onafhankelijk van het bedrijfsresultaat van de maatschap, zal aan iedere maat per jaar een rente worden berekend over het positieve respectievelijk negatieve gemiddelde saldo van zijn kapitaalrekening per de eerste en de laatste dag van het betrokken boekjaar. Het rentepercentage bedraagt 6% per jaar.
2.13. De brief bevat voorts alleen omzetprognoses. Dit betekent dat waar [eiser] [gedaagde] aan de overeenkomst tussen partijen wil houden, hij geacht moet worden op niet meer of anders te doelen dan de hierboven onder 2.12 geciteerde tekst. [betrokkene] lijkt in zijn getuigenverklaring van 3 februari 2010 aan te geven dat deze nog niet als overeenkomst tussen partijen vaststond. Daaraan echter een conclusie verbinden nu er geen hierop gerichte bewijsvoering heeft plaatsgevonden, gaat te ver. De rechtbank zal [eiser] dan ook overeenkomstig de hoofdregels van het bewijsrecht te bewijzen opdragen dat de onder 2.12 hierboven geciteerde tekst uit [betrokkene]’ brief van 30 juni 2006 tussen partijen als overeenkomst gold.
2.14. Slaagt [eiser] in de bewijs, dan moet in beginsel overeenkomstig die afspraak afgerekend worden. In dat verband overigens zal zonodig kwalificatie van de overeenkomst moeten plaatsvinden en op voorhand kan niet worden uitgesloten dat dán geconcludeerd moet worden dat er sprake is geweest van een maatschap.
2.15. Slaagt [eiser] niet in het bewijs, dan is in deze procedure geen inhoud van een overeenkomst tussen partijen komen vast te staan en kan [gedaagde] dus ook niet worden veroordeeld tot nakoming van zo’n overeenkomst.
2.16. Thans zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. draagt [eiser] op te bewijzen dat de onder 2.12 hierboven geciteerde tekst uit [betrokkene]’ brief van 30 juni 2006 tussen partijen als overeenkomst gold,
3.2. bepaalt dat, indien [eiser] het bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J.D.A. den Tonkelaar in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op woensdag 29 september 2010 van 9:00 tot 12:00 uur,
3.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank – ter attentie van de roladministratie van de sector civiel – om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum,
3.4. bepaalt dat [eiser], indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van de roladministratie van de sector civiel – en aan de wederpartij moet opgeven; in dat geval zal het getuigenverhoor geen doorgang vinden en zal de zaak naar een nader te bepalen rolzitting worden verwezen voor het nemen van een akte met dit doel door [eiser],
3.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2010.?