RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/1411
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 8 juli 2010
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres, met dagtekening 31 december 2008, voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].V.37.0112) vennootschapsbelasting (VPB) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van
€ 1.162.534, alsmede bij beschikkingen een boete van € 200.537 en heffingsrente ten bedrage van € 90.520.
Eiseres heeft bij brief van 6 januari 2009 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de beschikkingen.
Bij brief van 27 maart 2009 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de rechtbank verzocht hem op grond van artikel 27a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toe te staan om nader onderzoek te doen. Dit verzoek is afgewezen.
Bij kennisgeving van 14 april 2010 zijn partijen uitgenodigd voor de zitting van 1 juni 2010. Verweerder heeft bij brief van 28 april 2010 verzocht de geplande zitting uit te stellen en hem in de gelegenheid te stellen om alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Bij brief van 7 mei 2010 heeft eiseres de rechtbank verzocht om het verzoek af te wijzen. Het uitstelverzoek van verweerder is afgewezen.
Bij brieven van 20 en 21 mei 2010 heeft eiseres haar standpunten nader toegelicht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 mei 2010 de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. In hetzelfde geschrift heeft verweerder ook beslist op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over 2003 van [A] en de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2003 van de Fiscale Eenheid [X] B.V. en [B] B.V. alsmede de daarbij opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.
Verweerder heeft een aanvulling op het verweerschrift, gedagtekend 21 mei 2010, ingediend en daarbij de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2010 te Arnhem, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met de registratienummers 09/1410 en 09/1412. Namens eiseres zijn daar verschenen [A] en de gemachtigde mr. [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [C] en mr. [D].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
[A] ([A]) is bestuurder van eiseres. Eiseres houdt de aandelen van [B] B.V. Eiseres en [B] B.V. vormen een fiscale eenheid voor de VPB.
[B] B.V. heeft op 6 augustus 2003 van [E], wonende in Zwitserland, gekocht en geleverd gekregen een personenauto, merk Ferrari, type [001], met chassisnummer [002], bouwjaar [003] (hierna: de auto). De koopprijs was € 92.000. De overeenkomst is namens [B] B.V. door [A] gesloten.
[B] B.V. heeft de auto ingevoerd in Nederland en op 23 september 2003 verkocht aan [A] voor € 100.000, zijnde de aankoopprijs verhoogd met de gemaakte (transport)kosten.
Op 4 november 2008 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Nijmegen, executoriaal beslag gelegd op de auto. De Ontvanger stelde zich op het standpunt dat deze eigendom van een derde was.
[A] heeft zich verzet tegen het beslag. Bij vonnis van 18 december 2008, 177325/KG ZA 08-722, LJN BG9326, heeft de voorzieningenrechter te Arnhem gelast dat de Ontvanger de auto aan [A] zal afleveren, omdat hij voorshands van oordeel was dat [A] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij eigenaar is geworden van de auto. De Ontvanger heeft het hoger beroep tegen dit vonnis eind 2009 ingetrokken en het beslag opgeheven.
Verweerder heeft bij brieven van 4 december 2008 eiseres, [A] en de Fiscale Eenheid [X] B.V. en [B] B.V. geïnformeerd over het voornemen om navorderings- en naheffingsaanslagen over 2003 ter behoud van rechten, alsmede vergrijpboetes, op te leggen. Verweerder stelde zich op het standpunt dat de auto (in 2003) een waarde had van minimaal € 1.500.000 en dat eiseres haar aandeelhouder [A] heeft bevoordeeld door de auto voor € 100.000 aan hem te verkopen. In verband daarmee heeft verweerder de belastbare winst van eiseres over 2003 en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van [A] over 2003 met € 1.400.000 verhoogd. Daarnaast is omzetbelasting over 2003 tot een bedrag van € 223.529 nageheven. Bij afzonderlijke beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht. Aan eiseres, [A] en de Fiscale Eenheid [X] B.V. en [B] B.V. zijn vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 200.537, € 428.445 en € 55.882.
In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres een uitdeling van winst heeft gedaan aan haar aandeelhouder [A] ter zake van de verkoop van de auto aan hem voor een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag en vernietiging van de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de auto door haar voor de waarde in het economische verkeer aan haar aandeelhouder is verkocht. Zij wijst in dat verband op het taxatierapport van [F] van 11 maart 2003, waarin de waarde in het economisch verkeer van de auto na restauratie is getaxeerd op € 415.000 en per september 2003 op € 110.559.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Verweerder heeft op 21 mei 2010 uitspraak gedaan op het bezwaar, zodat het beroep op grond van artikel 6:20 van de Awb mede betrekking heeft op die uitspraak op bezwaar. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar zal niet-ontvankelijk worden verklaard omdat dat beroep geen belang meer heeft.
Hoorplicht en inzagerecht
Eiseres heeft in haar bezwaarschrift gevraagd gehoord te worden en inzage te krijgen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Ter zitting is vastgesteld dat eiseres niet is gehoord en dat zij geen inzage heeft gekregen in de stukken. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om deze schendingen van de artikelen 7:2 en 7:4 van de Awb te passeren en uitspraak te doen over de uitspraak op bezwaar. De rechtbank gaat onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij aan de genoemde gebreken.
Uitspraken op bezwaar van meerdere belanghebbenden in één geschrift
Bij de herziening van het fiscale procesrecht aan de Awb is de AWR zodanig aangepast dat het mogelijk is om door het indienen van één bezwaarschrift in bezwaar te komen tegen verschillende belastingaanslagen of beschikkingen, mits vastgesteld door hetzelfde bestuursorgaan (artikel 24a van de AWR). In het verlengde hiervan is in artikel 25, vierde lid, van de AWR de mogelijkheid opgenomen dat de inspecteur in een dergelijk geval de uitspraken kan vervatten in één geschrift. In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 175, nr. 5) bij voornoemd artikel 24a is uitdrukkelijk aan de orde gekomen dat een bezwaarschrift niet door meerdere belanghebbenden gezamenlijk kan worden ingediend. Dit volgt ook uit de tekst van het artikel zelf. Daarin is immers bepaald dat “hij die bezwaar heeft, (…) bezwaar kan maken”.
Uit de formulering van de wettelijke bepalingen, alsmede de parlementaire toelichting daarop volgt dat noch de Awb noch de AWR de mogelijkheid biedt om op bezwaarschriften, door verschillende belanghebbenden ingediend, één uitspraak te doen of in één geschrift op te nemen. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar van 21 mei 2010 reeds op deze grond niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt.
Aanvullend verweerschrift en gedingstukken
Het aanvullende verweerschrift en de gedingstukken zijn door verweerder overgelegd bij brief van 21 mei 2010. Deze stukken zijn, blijkens het ontvangststempel van de rechtbank, op 25 mei 2010 door de rechtbank ontvangen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het aanvullende verweerschrift en de gedingstukken op 21 mei 2010 bij de rechtbank zijn afgeleverd. Verweerder heeft op 21 mei 2010 een exemplaar van het aanvullende verweerschrift en de gedingstukken aan eiseres gezonden. De rechtbank heeft deze stukken op 25 mei 2010 in afschrift aan eiseres gezonden.
Eiseres heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat de gedingstukken buiten de termijn die de griffier op grond van artikel 8:42 van de Awb heeft gesteld, zijn ingediend. De vraag of het aanvullende verweerschrift en de gedingstukken buiten de termijn van artikel 8:58 van de Awb zijn ingediend, laat de rechtbank onbesproken. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij zich door de late indiening van de stukken voelt overvallen, maar heeft niet gesteld, en de rechtbank is ook niet gebleken, dat zij in haar processuele belangen is geschaad. Op dezelfde grond verbindt de rechtbank geen consequenties aan de omstandigheid dat de gedingstukken zijn ingediend buiten de termijn die de griffier op grond van artikel 8:42 van de Awb heeft gesteld. De rechtbank doet dan ook uitspraak met in achtneming van het aanvullende verweerschrift en de overgelegde gedingstukken.
Nieuw feit
Partijen zijn allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd is om na te vorderen op grond van artikel 16 van de AWR.
Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een nieuw feit rust op verweerder.
Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een nieuw feit dat hem deed vermoeden dat de aanslag vennootschapsbelasting over 2003 tot een te laag bedrag was vastgesteld. Tijdens het invorderingsonderzoek van de Ontvanger in 2007 en 2008 is bekend geworden dat de auto in 2003 in Nederland is ingevoerd door [B] B.V. en aan [A] is verkocht, alsmede voor welke prijs. Deze gegevens waren ten tijde van het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting 2003 niet bekend en evenmin kenbaar uit de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van eiseres. Eiseres heeft overigens geen feiten gesteld waaruit afgeleid zou kunnen worden dat verweerder aan de juistheid van de aangifte vennootschapsbelasting 2003 had behoren te twijfelen en gehouden zou zijn die aangifte nader te onderzoeken.
Verweerder was dan ook bevoegd om een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2003 op te leggen.
Winstuitdeling
Een verkapte winstuitdeling kan worden omschreven als een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de (middellijk) aandeelhouder als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of andere waarde, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken. Voor de aanwezigheid van een uitdeling is noodzakelijk dat de vennootschap haar (middellijk) aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en ook dat de aandeelhouder zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had moeten zijn. Op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek (on)middellijke uitdelingen van winst die onder welke naam of welke vorm ook worden gedaan.
De bewijslast dat sprake is van een winstuitdeling ligt op verweerder.
Partijen verschillen allereerst van mening over het antwoord op de vraag of een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Gelet op de omstandigheid dat de auto op 6 augustus 2003 door [B] B.V. van [E] is gekocht en kort daarna op 23 september 2003 voor de aankoopprijs, verhoogd met de gemaakte kosten, aan [A] is verkocht, is allereerst van belang of [B] B.V. de auto voor de waarde in het economische verkeer heeft gekocht.
Eiseres heeft gesteld dat [B] B.V. en [E] onafhankelijke partijen zijn en dat aangenomen moet worden dat onafhankelijke partijen zakelijk handelen, zodat de prijs die in 2003 is betaald als de waarde van de auto in het economische verkeer moet worden aangemerkt. Verweerder stelt daartegenover -kort gezegd- dat er sprake is geweest van transacties die ten doel hadden om de auto ten behoeve van een derde in Nederland in te voeren en dat de betaalde prijs niet de waarde in het economische verkeer weerspiegelt. De feiten en omstandigheden waarop verweerder zich beroept zijn beschreven in het aanvullende verweerschrift.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen [B] B.V. dan wel [A] enerzijds en [E] en diens onderneming anderzijds geen aandelen-, zeggenschaps- of financieel belang bestaat. Evenmin is sprake van een familierelatie tussen [A] en [E], zodat ervan moet worden uitgegaan dat [B] B.V. en [E] onafhankelijke partijen zijn. Als uitgangspunt kan worden aangenomen dat onafhankelijke partijen zakelijk handelen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat partijen bij de koop en verkoop van de auto zakelijk hebben gehandeld. De feiten en omstandigheden zoals verweerder die in het aanvullende verweerschrift schetst zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat er van een zakelijke transactie geen sprake was.
De conclusie dat sprake was van een zakelijke transactie vindt steun in het taxatierapport dat namens eiseres is overgelegd. In dat rapport is de waarde in 2003 van de auto gemotiveerd en onder verwijzing naar veilinggegevens, getaxeerd op
€ 110.559. Deze waarde wijkt slechts beperkt af van de betaalde prijs en geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de door [B] B.V. betaalde prijs niet de waarde in het economische verkeer weerspiegelde.
Verweerder heeft gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de auto in het economische verkeer in 2003
€ 1.500.000 bedroeg. Ter onderbouwing van deze waarde heeft verweerder gewezen op de bedragen die eerder voor de auto zijn betaald, veilinggegevens en een verklaring van [A].
De verkoopprijzen van de auto waarnaar verweerder verwijst dateren uit de periode 1988 – 1991 toen de markt voor deze auto op zijn hoogtepunt was. Uit de gedingstukken blijkt ook dat de waarde van deze auto in 1996 door een taxateur geschat is op 20% van de waarde van die auto in 1990, hetgeen overeenkomt met ongeveer € 545.000. Hieruit volgt al dat verweerders verwijzing naar de verkoopprijzen van de auto in de periode 1988 – 1991 geen handvat biedt om de waarde van de auto in 2003 te bepalen.
Verweerder heeft verwezen naar veilinggegevens uit 2003, waaruit blijkt dat een andere bijzondere auto van hetzelfde merk een bod van SF 1.400.000 heeft gekregen maar niet is verkocht omdat de eigenaar niet bereid was te verkopen voor minder dan SF 2.000.000. [A] heeft ter zitting echter onweersproken gesteld dat de auto waarnaar verweerder verwijst niet vergelijkbaar is met de auto die hij via [B] B.V. heeft gekocht. Gelet daarop maakt verweerders beroep op de betreffende veilinggegevens evenmin aannemelijk dat de auto een waarde had van € 1.500.000.
Verweerder heeft, ten slotte, verwezen naar een uitlating van [A] dat hij de auto voor nog geen € 1.500.000 zou verkopen. Een dergelijke uitlating kan echter niet aangemerkt worden als een objectieve waardebepaling van de auto.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat [B] B.V. de auto voor een onzakelijke prijs heeft gekocht. Nu eiseres bij de doorverkoop aan [A] is uitgegaan van diezelfde koopprijs, verhoogd met de (transport)kosten, heeft verweerder evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vermogensverschuiving van eiseres naar [A] als aandeelhouder. Er is dan ook geen sprake van een verkapte winstuitdeling.
Conclusies navorderingaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente
Het beroep is gegrond. Aangezien er geen sprake is geweest van een verkapte winstuitdeling en er niet te weinig belasting is geheven, zullen de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente worden vernietigd.
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot een hogere vergoeding van de proceskosten dan op grond van het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vanwege de proceshouding van verweerder. Daarbij heeft eiseres gewezen op het buiten de termijnen indienen van de gedingstukken en het aanvullende verweerschrift.
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de in de bijlage van het Besluit opgenomen regeling voor vergoeding van proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, 41 235, LJN BA2802). Die situatie doet zich in dit geval niet voor. Op grond van de historie van de auto, zoals door verweerder is geschetst in het verweerschrift, de ontwikkeling van de waarde van de auto door de jaren heen en de prijzen die voor unieke exemplaren van het betreffende merk worden betaald, heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat twijfel mogelijk is over de zakelijkheid van de transactie en dat de waarde in het economische verkeer hoger was dan de betaalde prijs. Vragen van verweerder aan eiseres en [A], bij brief van 5 maart 2009, over de aankoop en de waardebepaling van de auto zijn niet beantwoord omdat op 27 maart 2009 beroep is ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, zodat verweerder niet het verwijt kan worden gemaakt de navorderingsaanslag te hebben gehandhaafd. Aan dit oordeel doet niet af dat de rechtbank in deze uitspraak het standpunt van verweerder niet onderschrijft. De omstandigheden waar eiseres zich op beroept, het buiten de termijnen indienen van de gedingstukken en het aanvullende verweerschrift, vormen geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit.
De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1207,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).
Deze zaak en de zaken met de registratienummers 09/1410 en 09/1412 hangen samen, zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit, zodat in deze zaak € 402,50, eenderde deel van de vergoeding, wordt toegekend.
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep ter zake van de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 402,50;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op: 8 juli 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.