ECLI:NL:RBARN:2010:BM8444

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
192454
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatig handelen

In deze zaak vorderde eiseres, het Timmer & Restauratiebedrijf B.V., een verklaring voor recht dat de gedaagden, Aannemingsbedrijf B.V., onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. De vordering was gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid, waarbij eiseres stelde dat gedaagden aansprakelijk waren voor huurachterstanden en andere schadeposten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden geen bestuurders waren van de betrokken vennootschap en dat de vorderingen van eiseres onvoldoende waren onderbouwd. Eiseres kreeg niet de gelegenheid om haar grondslag aan te passen, omdat de vorderingen niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank wees de vorderingen af en veroordeelde eiseres in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagden werden begroot op EUR 1.166,00, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten. Het vonnis werd uitgesproken op 9 juni 2010 door mr. N.W. Huijgen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 192454 / HA ZA 09-2038
Vonnis van 9 juni 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TIMMER & RESTAURATIEBEDRIJF [ ] B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. R. van Herwaarden te Amersfoort,
tegen
[ ],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AANNEMINGSBEDRIJF [ ] B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. S.W. Vos te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden. Afzonderlijk worden [gedaagden] aangeduid met [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 februari 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 13 april 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] en haar bestuurder, de heer [bestuurder van eiseres], hebben ruim 30 jaar geleden het aannemingsbedrijf [bestuurder van eiseres] Timmer- en Restauratiebedrijf opgericht. Dit bedrijf werd uitgeoefend in [woonplaats] in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma. Op 1 september 2006 heeft [eiser] de activa en de bedrijfsnaam van deze onderneming verkocht aan [eiser sub 1] en/of een van zijn vennootschappen, die een soortgelijk aannemingsbedrijf dreef in [woonplaats], zijnde [gedaagde sub 2].
2.2. De door [eiser] verkochte activa zijn ingebracht in een nieuwe werkmaatschappij, de besloten vennootschap Aannemings- en Timmerbedrijf [betrokken bedrijf] B.V. (verder [betrokken bedrijf] te noemen). De enige bestuurder en aandeelhouder van deze nieuwe werkmaatschappij was de houdstermaatschappij van [gedaagde sub 2], de besloten vennootschap [beheer] B.V. (verder Beheer te noemen). [eiser sub 1] en zijn echtgenote zijn de bestuurders van deze holding.
2.3. De bestuurder van [eiser] en zijn echtgenote hebben nog enige tijd in de verkochte onderneming doorgewerkt. [eiser] bleef eigenaar van het bedrijfspand van het aannemingsbedrijf in [woonplaats]. [eiser] verhuurde dit pand aan [betrokken bedrijf]. Er is een huurachterstand ontstaan.
2.4. Bij vonnis van 30 juni 2009 is [betrokken bedrijf] door deze rechtbank in staat van faillissement verklaard. Bij dit vonnis is mr. G.W.M. Janssen tot curator benoemd. De curator heeft de bedrijfsvoorraad en inventaris van [betrokken bedrijf] verkocht aan [eiser].
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat – verklaring voor recht dat [gedaagden] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, met voordeling van [gedaagden] tot betaling van gerechtelijke advocaatkosten, samengestelde rente, aanvullende schadevergoeding en proceskosten.
3.2. [gedaagden] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] baseert haar vorderingen op het leerstuk van de bestuurdersaansprakelijkheid. [eiser] meent dat [gedaagden] uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor de huurachterstand en allerlei andere schadeposten van [eiser] en haar bestuurder.
4.2. Wat betreft die bestuurdersaansprakelijkheid merkt de rechtbank allereerst op dat [gedaagden] geen bestuurder waren van [betrokken bedrijf]. Volgens het overgelegde uittreksel uit het handelsregister was Beheer de bestuurder van [betrokken bedrijf]. [gedaagde sub 2] is een zustervennootschap, geen bestuurder. [eiser sub 1] is weliswaar een van de bestuurders van Beheer, maar dit heeft [eiser] niet als rechtsgrond aangevoerd en [eiser] heeft zich in het bijzonder niet beroepen op artikel 2:11 BW.
4.3. [eiser] noemt [eiser sub 1] de feitelijk beleidsbepaler, maar het gaat in deze zaak niet om een aansprakelijkstelling door de curator in het faillissement op grond van artikel 2:248 BW. In het onderhavige geval is sprake van een actie van een individuele concurrente crediteur op grond van artikel 6:162 BW. De gelijkstelling van de beleidsbepaler aan de bestuurder krachtens het zevende lid van artikel 2:248 BW geldt uitdrukkelijk alleen voor de aansprakelijkheid jegens de boedel wegens kennelijk onbehoorlijke bestuur op de grondslag van artikel 2:248 BW. Dit is hier niet aan de orde. Niet alleen gaat het niet om een rechtsvordering op grond van artikel 2:248 BW, [eiser] heeft ook niet gesteld dat het handelen van [eiser sub 1] kwalificeert als een kennelijk onbehoorlijke uitoefening van zijn (middellijke) bestuurstaak ten gevolge waarvan het faillissement is veroorzaakt.
4.4. Ook overigens heeft [eiser] haar vorderingen onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft het over schending van de zogenaamde Beklamel-norm, maar zij heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat [eiser sub 1] als middellijk bestuurder op grond van de in de jurisprudentie te dien aanzien ontwikkelde leer aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die [eiser] geleden zou hebben doordat [betrokken bedrijf] haar contractuele verplichtingen niet nakomt. Er was geen sprake van het door [eiser sub 1] als middellijk bestuurder van [betrokken bedrijf] namens deze vennootschap aangaan van verplichtingen jegens [eiser], terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [betrokken bedrijf] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van die niet-nakoming door [eiser] te lijden schade. [betrokken bedrijf] heeft immers, zo volgt uit de stukken, van meet af aan het bedrijfspand gehuurd van [eiser] en dit duurcontract dateert uit de tijd dat het volgens [eiser]’s eigen stellingen nog een financieel kerngezond bedrijf was.
4.5. [eiser] verwijst ook naar het Ontvanger/Roelofsen arrest (HR 18 december 2006, NJ 2006, 659). De rechtbank neemt aan dat [eiser] bedoelt dat [gedaagden] activa aan [betrokken bedrijf] hebben onttrokken en dat zij daardoor [betrokken bedrijf] hebben belet om aan haar lopende verplichtingen jegens [eiser] te voldoen. [eiser] spreekt in dit verband van Paulianeus handelen c.q. bedrieglijke bankbreuk.
4.6. Te dien aanzien stelt [eiser] dat vanaf voorjaar 2009 [eiser sub 1] meermalen in de avonduren werd gesignaleerd op het terrein van het bedrijf met een aanhanger achter zijn auto en dat [eiser sub 1] dan met een volle aanhanger wegreed in de richting van [woonplaats]. In het bijzonder zouden kozijnen zijn afgevoerd, waarvan ‘niemand wist voor wie of voor welke opdrachtgever(s) deze kozijnen bestemd waren’, met dien verstande dat een 85-tal kozijnen ‘naar horen zeggen naar een aannemertje in de buurt van [woonplaats]’ moesten. Voorts stelt [eiser] dat zij informatie heeft verkregen betreffende verkochte grote houtvoorraden, kort voor het faillissement, alsmede dat materialen werden vervoerd, onder meer naar werken van [ei[gedaagde sub 2]. [eiser] heeft lijsten overgelegd van tekorten per 24 juli 2009 (bij haar aankoop van bedrijfsmiddelen uit het faillissement) ten opzichte van 2006 (de inventarisatie voor de verkoop aan [eiser sub 1] in 2006). Voorts meldt [eiser] dat tijdens het faillissement ‘zeer waarschijnlijk’ administratief is gemanipuleerd met voorraden, inventarissen en debiteuren. Ten slotte stelt [eiser] dat uit een bankafschrift blijkt dat [betrokken bedrijf] kort voor het faillissement een bedrag van € 6.000,00 heeft betaald voor een staalconstructie c.q. een stalen trap, die volgens [eiser] geleverd is aan [gedaagde sub 2], alsmede dat [bestuurder van eiseres] en zijn echtgenote hebben gezien dat goederen van [betrokken bedrijf] stonden opgeslagen op het terrein van [gedaagde sub 2].
4.7. Het een en ander wordt gemotiveerd betwist door [gedaagden] In dit verband wijzen [gedaagden] op het derde verslag van de curator in het faillissement van [betrokken bedrijf], die na onderzoek meldt dat van onbehoorlijk bestuur en van Paulianeus handelen niet is gebleken.
4.8. De vraag is of [eiser] de gelegenheid moet krijgen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat wel sprake was van Paulianeuze handelingen en/of bedrieglijke bankbreuk c.q. jegens [eiser] onrechtmatige onttrekkingen aan de onderneming. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. [eiser] heeft niet aan zijn stelplicht voldaan. Zij volstaat met verdachtmakingen en vermoedens en voert tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] geen concrete feiten aan, die, indien bewezen, kunnen worden aangemerkt als Paulianeus handelen of een onrechtmatige daad volgens de in HR 18/12/2006, NJ 2006, 659, in rov 3.5 onder (ii) bedoelde maatstaf. Dit wordt in een dagvaardingsprocedure als de onderhavige wel van de eisende partij gevergd. [gedaagden] zijn aan [eiser] geen rekening en verantwoording verschuldigd. [eiser] zal concrete verwijten moeten aanvoeren en daarbij moeten verwijzen naar concrete bewijsmiddelen. Wat betreft de gesuggereerde overgang van activa van [betrokken bedrijf] naar [gedaagde sub 2] heeft [eiser] niet eens gesteld en geconcretiseerd dat deze overdracht om niet of tegen een zodanig lage prijs is gebeurd, dat hierdoor de schuldeisers van [betrokken bedrijf] en in het bijzonder [eiser] zijn benadeeld. De omstandigheid dat in het faillissement minder inventaris en voorraad werd aangetroffen dan drie jaren voordien was geïnventariseerd, zegt op zichzelf niets bij een werkend bedrijf. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat goederen worden afgevoerd, ook buiten normale werktijden
4.9. De door [eiser] gewraakte omstandigheid dat [gedaagde sub 2] na het faillissement van [betrokken bedrijf] enkele werknemers van [betrokken bedrijf] in dienst heeft genomen en/of opdrachten aanneemt in het voormalige werkgebied van [betrokken bedrijf], kan niet als onrechtmatig jegens [eiser] worden aangemerkt. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat te dien aanzien sprake is van misbruik van identiteitsverschil en/of dat de beide rechtspersonen voor de aanspraken van [eiser] vereenzelvigd kunnen en moeten worden. Er is geen sprake van een geval, vergelijkbaar met de door [eiser] genoemde gevallen in van het Rainbow-arrest (Hoge Raad, 13 oktober 2000, NJ 2000, 698) en/of dat van Zevester/Sevenstar (rechtbank Zwolle 24 juli 2002, NJ 2002,593), laat staan dat van Aerts qq/Stichting Waaldijk (HR 27 februari 2009, JOR 2009, 104).
4.10. Wat betreft de suggestie van [eiser] dat tijdens het faillissement zou zijn gemanipuleerd met voorraden, inventarissen en debiteuren, stelt [eiser] niet meer dan dat dit ‘zeer waarschijnlijk’ is gebeurd en dat zij dit vermoedt. Dit enkele, niet met een concrete onderbouwing gestaafde, vermoeden is onvoldoende om hierop een rechtsvordering te baseren, nog daargelaten dat niets is gesteld omtrent de mogelijke betrokkenheid hierbij van [gedaagden]. Overigens regardeert dit de curator en niet [eiser], die zich wegens ontoereikend toezicht, voor zover daarvan sprake zou zijn, kan beklagen bij de rechter-commissaris in het faillissement. Voorts kan [eiser] niet aan [gedaagden] verwijten dat zij in haar ogen een te hoge koopprijs aan de curator heeft betaald voor de door haar overgenomen inventaris en voorraad van [betrokken bedrijf].
4.11. Verder heeft [eiser] nog aangevoerd dat [eiser sub 1] eind 2008 / begin 2009 nieuwe sloten heeft geplaatst bij [betrokken bedrijf]. Het ontgaat de rechtbank waarom dit onrechtmatig zou zijn jegens [eiser]. Een huurder mag het door haar gehuurde afsluiten. Gesteld noch gebleken is dat aan [eiser] in haar hoedanigheid als verhuurder is geweigerd om op het desbetreffend verzoek het verhuurde te komen inspecteren. In een andere hoedanigheid behoefde [ei[betrokken bedrijf] [eiser] geen toegang te verlenen tot haar bedrijfsterrein.
4.12. Ten slotte beklaagt [eiser] zich dat zij teveel aan de curator heeft betaald voor de door haar uit het faillissement overgenomen inventaris en voorraad. Dit kan [eiser] niet aan [gedaagden] aanrekenen.
4.13. Het voorgaande leidt tot dadelijke afwijzing van de vorderingen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 262,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.166,00.
Voor de gevorderde toekenning van een volledige proceskostenvergoeding hebben [gedaagden] onvoldoende gesteld. Wel acht de rechtbank de gevorderde nakosten toewijsbaar.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op EUR 1.166,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf twee dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling en te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van EUR € 131,00, dan wel EUR 199,00 indien de betekening van dit vonnis plaatsvindt,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2010.