ECLI:NL:RBARN:2010:BM7401

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
194404
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot terugbetaling dwangsom door Gemeente Buren

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 26 mei 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap HOLDING B.V. en de Gemeente Buren. De eiseres, HOLDING B.V., had een vordering ingesteld tegen de Gemeente, waarin zij verzocht om terugbetaling van een dwangsom van € 22.869,65 die zij had betaald. De Gemeente had eerder een dwangsombesluit genomen, waarbij de eiseres werd verplicht om terreinverharding te verwijderen. De eiseres stelde dat het dwangsombesluit onterecht was, omdat er op dat moment zicht was op legalisatie van de overtreding door de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan.

De rechtbank oordeelde dat de Gemeente zich niet schuldig had gemaakt aan misbruik van recht door het dwangbevel ten uitvoer te leggen. De rechtbank stelde vast dat de eiseres niet binnen de gestelde termijn in verzet was gekomen tegen het dwangbevel, waardoor dit onherroepelijk was geworden. Hierdoor kon de rechtbank de overige stellingen van de eiseres niet meer onderzoeken. De vordering van de eiseres werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente, die op € 1.663,00 werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzet tegen een dwangbevel en de gevolgen van het verstrijken van de verzettermijn. De rechtbank bevestigde dat de Gemeente rechtmatig had gehandeld door het dwangbevel ten uitvoer te leggen, en dat de eiseres geen recht had op terugbetaling van de dwangsom.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 194404 / HA ZA 09-2363
Vonnis van 26 mei 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ ] HOLDING B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. R. van Herwaarden te Amersfoort,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BUREN,
zetelende te Maurik, gemeente Buren,
gedaagde,
advocaat mr. B. Oudenaarden te Arnhem.
Partijen zullen hierna [gedaagde] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 maart 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 12 mei 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie F, nr. 432 - hierna: het perceel. Op het perceel oefent de aan haar gelieerde vennootschap onder firma [firma X] een transportbedrijf uit.
2.2. Het perceel heeft de bestemming “Agrarisch Produktiegebied”. Uitoefening van een transportbedrijf op het perceel is in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied Lienden 1974”. De raad van de Gemeente - hierna: de raad - heeft op 12 oktober 2004 een besluit tot wijziging van het bestemmingsplan genomen, waarmee de strijdigheid met het bestemmingsplan zou worden opgeheven. Gedeputeerde Staten van Gelderland - hierna: GS - hebben op 24 mei 2005 goedkeuring aan deze bestemmingsplanwijziging onthouden. Zij hebben in het besluit overwogen dat uitsluitend de omvang van het bedrijf, zoals aanwezig in 1991, mag worden gelegaliseerd en van een positieve bestemming kan worden voorzien. Voor deze zaak betekent dit dat de terreinverharding tot een oppervlakte van 18x18m² kan worden gelegaliseerd.
2.3. Burgemeester en wethouders van de Gemeente - hierna: B&W - hebben in de zomer van 2008 het ontwerp-bestemmingsplan “Buitengebied 2008” ter visie gelegd. Op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart heeft het gehele perceel de bestemming “Bedrijven” gekregen.
2.4. B&W hebben bij besluit van 5 augustus 2008 [gedaagde] de last onder dwangsom opgelegd om de oppervlakte van de terreinverharding vóór 15 oktober 2008 terug te brengen tot 18x18m² op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 19.500,00. In het besluit hebben B&W overwogen dat het perceel in het ontwerp-bestemmingsplan onjuist is opgenomen en dat een en ander zal worden hersteld.
2.5. [gedaagde] heeft bezwaar tegen de last onder dwangsom ingediend en schorsing gevraagd. De voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht van de rechtbank heeft het verzoek bij uitspraak van 18 november 2008, AWB 08/4439, afgewezen, maar de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na verzending van de uitspraak (4 december 2008). B&W hebben bij besluit van 11 februari 2009 het bezwaar van [gedaagde] verworpen. [gedaagde] heeft beroep bij de sector bestuursrecht van de rechtbank ingediend (09/1373). De zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010.
2.6. Op 4 juni 2009 is het dwangbevel van B&W van 18 mei 2009 betekend, waarin [gedaagde] werd gesommeerd om de dwangsom te betalen, vermeerderd met rente en kosten, tezamen volgens het exploot € 22.082,74. Op 18 november 2009 heeft [gedaagde] dit bedrag voldaan.
2.7. Op enig moment hebben B&W [gedaagde] een last onder bestuursdwang opgelegd tot verwijdering van de terreinverharding, voor zover die een oppervlakte van 18x18m² overschrijdt.
2.8. B&W hebben [gedaagde] bij brief van 21 juli 2009 onder meer het volgende bericht:
“Omdat op 12 juni 2009 de termijn voor het door u zelf verwijderen van de terreinverharding zou verstrijken en er op dat moment nog onduidelijkheid bestond over de uiteindelijke vorm van het bestemmingsvlak in het bestemmingsplan, is 1 week vóór het verstrijken van de termijn met u afgesproken dat gewacht wordt met het uitvoeren van het bestuursdwangbesluit totdat die duidelijkheid er is. De reden hiervoor was dat wij het niet redelijk achten om terreinverharding te (laten) verwijderen waarna u vervolgens weer in de gelegenheid bent om de terreinverharding aan te brengen met de 10% uitbreidingsmogelijkheid.
Over het niet innen van de dwangsom is in juni 2009 geen afspraak gemaakt.
Op 13 juli 2009 hebben wij, met de raadscommissie voor het horen van de zienswijzen ingediend tegen het ontwerp-bestemmingsplan Buitengebied 2008, de afspraak gemaakt dat alle acties tegen [gedaagde] BV worden bevroren tot aan de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied 2008 in de raad van september.
Concreet betekent dit voor het volgende:
• De uitvoering van het dwangbevel van 4 juni 2009 ten behoeve van het innen van de dwangsom van € 19.500,00 wordt opgeschort;
• De uitvoering van de bestuursdwangaanschrijving wordt opgeschort.
Na vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied 2008 in de besluitvormende raadsvergadering van september wordt de uitvoering van de handhavingsbesluiten weer opgepakt.
2.9. De raad heeft bij besluit van 29 september 2009 het bestemmingsplan “Buitengebied 2008” vastgesteld. In de vergadering is een amendement aangenomen, waarmee de terreinverharding op het perceel, zoals thans aanwezig, werd gelegaliseerd. De verwachting is dat GS omstreeks 1 juni 2010 hun besluit tot al of niet goedkeuring van het bestemmingsplan zullen nemen.
3. Het geschil
3.1. [gedaagde] vordert samengevat - veroordeling van de Gemeente tot betaling van EUR 22.869,65, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. De Gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [gedaagde] stelt dat het dwangsombesluit van 5 augustus 2008 in beroep niet in stand zal blijven, omdat ten tijde van het nemen van dat besluit al vast stond dat de overtreding van het bestemmingsplan legaliseerbaar was. Op de bij het toen reeds ter visie gelegde ontwerp-bestemmingsplan Buitengebied 2008 behorende plankaart had het gehele perceel immers de bestemming “Bedrijven” gekregen. Inmiddels is de overtreding gelegaliseerd door de vaststelling door de raad van de Gemeente van het bestemmingsplan Buitengebied 2008. Dit een en ander brengt mee dat de betaling van de dwangsom op 18 november 2009 zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd is geschied (art. 6:203 BW). De rechtsgrond is volgens [gedaagde] immers met terugwerkende kracht aan het dwangsombesluit ontvallen. Verder heeft de Gemeente zich schuldig gemaakt aan misbruik van recht als bedoeld in art. 3:13 BW door de dwangsom in weerwil van het concrete zicht op legalisatie te innen. Daarmee heeft de Gemeente volgens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. De inning van de dwangsom is volgens [gedaagde] verder in strijd met het gemeentelijke handhavingsbeleid, dat onder meer inhoudt dat een handhavingsbesluit wordt ingetrokken als tijdens de begunstigingstermijn concreet zicht op legalisatie bestaat. Inning van de dwangsom is verder in strijd met de art. 5:31 en 5:32 Awb (oud) en de daaraan ten grondslag liggende gedachte dat een last onder dwangsom reparatoir en niet punitief van aard is. Daarmee is tevens in strijd met het in art. 3:4 lid 2 Awb verankerde evenredigheidsbeginsel gehandeld.
4.2. De Gemeente verweert zich tegen deze stellingen. In de kern genomen betoogt zij dat ten tijde van het nemen van het dwangsombesluit geen concreet zicht op legalisatie bestond. De bestemming “Bedrijven” voor het volledige perceel op de plankaart bij het ontwerp-bestemmingsplan berustte op een vergissing die onmiddellijk aan [gedaagde] is meegedeeld, ook in het dwangsombesluit. De aanname van het amendement in de raadsvergadering van 29 september 2009 betekent nog niet dat de overtreding is gelegaliseerd. Pogingen tot legalisatie zijn al eerder door de raad ondernomen maar zijn telkens gestuit op onthouding van goedkeuring door GS.
4.3. Verder beroept de Gemeente zich er onder meer op dat het dwangbevel onherroepelijk is geworden, omdat [gedaagde] niet binnen zes weken na betekening in verzet is gekomen. Dit verweer slaagt. Op grond van de destijds geldende art. 5:33 lid 2 j° 5:26 lid 3 Awb (oud) had [gedaagde] de mogelijkheid om binnen zes weken na de betekening op 4 juni 2009 van het dwangbevel van 18 mei 2009 in verzet te komen. Zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat het dwangbevel onherroepelijk is geworden en dat [gedaagde] op basis van een ook achteraf gezien geldige titel heeft betaald. Het beroep op art. 6:203 BW slaagt daarom niet. De Gemeente heeft zich niet schuldig gemaakt aan misbruik van recht door aan te kondigen het onherroepelijk geworden dwangbevel ten uitvoer te leggen. Door het laten verstrijken van de verzettermijn kunnen de overige stellingen van [gedaagde] in deze procedure niet meer worden onderzocht. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.4. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- vast recht EUR 505,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 1.663,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op EUR 1.663,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2010.