ECLI:NL:RBARN:2010:BM6838

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1701
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J. van den Broeke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet Wajong en de Beleidsregels inzake kinderbijslag bij gezinshereniging van jonggehandicapten

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een jonggehandicapte, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een Wajong-uitkering. Eiser, die op 6 november 2002 in Nederland is komen wonen in het kader van gezinshereniging, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het UWV weigerde deze aanvraag, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarde dat een van zijn ouders voorafgaand aan de gezinshereniging kinderbijslag voor hem had ontvangen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Wet Wajong en de relevante beleidsregels. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van artikel 3 van de Beleidsregels correct was, waarbij het ontvangen van kinderbijslag voorafgaand aan de vestiging in Nederland een vereiste is. De rechtbank bevestigde dat het beleid van het UWV niet in strijd was met de wet, maar dat het UWV had moeten onderzoeken of er andere gronden waren voor de toekenning van de Wajong-uitkering, gezien de binding van eiser met Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het UWV ook werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van aanvragen van jonggehandicapten die in Nederland komen wonen, vooral in situaties waarin de voorwaarden voor kinderbijslag niet zijn vervuld.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1701
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 mei 2010.
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mw. mr. D. Zeewuster,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 maart 2009, uitgereikt door het UWV te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2008 heeft verweerder meegedeeld dat aan eiser uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) wordt geweigerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en dan ook het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 maart 2010. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mw. mr. D. Zeewuster, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Diekema, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
3. Overwegingen
Eiser is geboren op [geboortedatum] en dus op [datum] 17 jaar geworden. Eiser is op 6 november 2002, dus op 13 jarige leeftijd, in Nederland komen wonen.
Op eisers aanvraag voor een Wajong-uitkering heeft verweerder bij brief van 14 december 2006 meegedeeld dat eiser pas op 6 november 2008 aan alle voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldoet en dus eerst op laatstgenoemde datum in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Verweerder wees daarbij op de voorwaarden dat eiser op zijn 17e verjaardag in Nederland woonachtig moet zijn en tevens minimaal zes jaar in Nederland woonachtig moet zijn geweest. Aangezien eiser op 6 november 2002 in Nederland is gekomen, voldoet hij, aldus verweerder, eerst op 6 november 2008 aan deze voorwaarde.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder beoordeeld of eiser, die vóór zijn 17e verjaardag ingezetene is geworden, recht op een Wajong-uitkering heeft na zes jaar in Nederland woonachtig te zijn geweest, dat wil zeggen per 6 november 2008. Deze beoordeling is gebaseerd op artikel 3 van de Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (hierna: Beleidsregels). Hierbij is verweerder nagegaan of eiser voldeed aan de volgende voorwaarden:
- eiser is in het kader van gezinshereniging in Nederland komen wonen;
- eiser woonde op zijn 17e verjaardag en daarna in Nederland;
- een van de ouders heeft voorafgaand aan de gezinshereniging kinderbijslag voor eiser genoten;
- ten minste een van de ouders/verzorgers heeft voorafgaand aan de gezinshereniging minimaal drie jaar aaneengesloten inkomsten uit arbeid in Nederland genoten; en
- eiser heeft de intentie blijvend deel uit te maken van de Nederlandse samenleving.
Verweerder heeft vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarde dat een van de ouders of verzorgers voorafgaand aan de gezinshereniging voor hem kinderbijslag heeft genoten, aangezien kinderbijslag voor eiser pas werd ontvangen nadat hij in Nederland woonachtig is geworden. Daarop heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van de Wajong-aanvraag . Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2006 (LJN AX2006).
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft aangevoerd dat het standpunt van verweerder dat kinderbijslag moet zijn genoten voorafgaand aan de gezinshereniging geen steun vindt in de wet, het beleid en de toelichting erop. Evenmin volgt dit standpunt uit genoemde uitspraak van de CRvB aangezien daarin een andere vraag voorlag. Eiser voegt daaraan toe dat voorafgaand aan de gezinshereniging geen kinderbijslag voor eiser aangevraagd kon worden omdat het land van herkomst van eiser, India, geen BEU-verdragsland is. Eiser had echter al wel een band met Nederland. Door de opstelling van verweerder wordt volgens eiser een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit in de hand gewerkt hetgeen discriminatoir, willekeurig en onredelijk is.
Voorts stelt eiser dat verweerder in zijn brief van 14 december 2006 al onvoorwaardelijk een toezegging tot toekenning van de Wajong-uitkering heeft gedaan blijkens de woorden: “N.a.v. uw aanvraag voor een Wajong-uitkering delen wij u mede, dat u eerst op 6 november 2008 aan alle voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldoet en derhalve eerst op 6 november 2008 in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering”. Deze toezegging is volgens eiser concreet, helder en onvoorwaardelijk. Hierop terugkomen is naar eisers opvatting in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorzover in de onderhavige zaak relevant was het wettelijk kader op het moment van beoordeling van de aanvraag voor een Wajong-uitkering als volgt.
In artikel 5, lid 1, onder a Wet Wajong was bepaald dat een jonggehandicapte de ingezetene is die op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, lid 1 Wet Wajong gaf de jonggehandicapte recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is.
Artikel 10 Wet Wajong luidde:
“1.Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking laten:
a. gehele arbeidsongeschiktheid die bestond op de dag dat een persoon ingezetene werd;”
Artikel 3 Beleidsregels bepaalde ten aanzien van arbeidsongeschiktheid bij vestiging in Nederland het volgende:
“1. Ten aanzien van de jonggehandicapte die niet gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar wordt ingezetene is geweest, wordt arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a en b van de Wet Wajong, blijvend buiten aanmerking gelaten.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de in dat artikellid bedoelde arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking gelaten voor de duur van zes jaar, te rekenen vanaf de vestiging in Nederland, indien de jonggehandicapte voorafgaand aan de dag waarop hij 17 jaar wordt:
a. zich in Nederland heeft gevestigd in het kader van gezinshereniging;
b. als vluchteling tot Nederland is toegelaten; of
c. naar Nederland is teruggekeerd nadat hij tijdelijk buiten Nederland heeft gewoond.
3. Voor de toepassing van het tweede lid geldt als voorwaarde dat de jonggehandicapte, en in het geval van gezinshereniging ook het gezin waartoe hij behoort, de bedoeling heeft blijvend deel uit te maken van de Nederlandse samenleving.
4. Voor de toepassing van het tweede lid, onder a, geldt tevens als voorwaarde dat ten minste een van de ouders of verzorgers van de jonggehandicapte:
a. voor hem kinderbijslag heeft genoten; en
b. ten minste drie jaar aaneengesloten in Nederland inkomsten uit arbeid heeft genoten.
5. Voor de toepassing van het tweede lid, onder c, geldt tevens als voorwaarde dat de jonggehandicapte tijdens zijn verblijf buiten Nederland een band met Nederland heeft gehouden, en hij bovendien:
a. niet langer dan twee jaar buiten Nederland heeft gewoond; of
b. buiten Nederland heeft gewoond om medische of andere zwaarwegende redenen, of om de woonplaats te volgen van zijn ouders of verzorgers die genoodzaakt waren buiten Nederland te gaan wonen.”
De toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels luidde als volgt:
“Uitgangspunt is dat arbeidsongeschiktheid van een jonggehandicapte blijvend buiten aanmerking wordt gelaten voor zover die al bestond toen hij in Nederland kwam wonen, tenzij hij in de zes jaar voor zijn zeventiende verjaardag onafgebroken in Nederland heeft gewoond. Jonggehandicapten die op hun zeventiende verjaardag korter dan zes jaar in Nederland woonden, kunnen vanaf de dag dat zij zes jaar ingezetene zijn alsnog voor toekenning van een Wajong-uitkering in aanmerking komen indien zij behoren tot een van de drie hierna te noemen categorieën, en zij aan enkele aanvullende voorwaarden voldoen. Het gaat daarbij om jongeren die naar Nederland zijn gekomen als asielzoeker, in het kader van gezinshereniging, of na een tijdelijk verblijf buiten Nederland. De aanvullende voorwaarden hebben betrekking op de binding die de jonggehandicapte en het gezin waarvan hij deel uitmaakt met Nederland hebben.”
Niet in geding is dat eiser is geboren op [geboortedatum] en zich op 6 november 2002 in het kader van gezinshereniging in Nederland heeft gevestigd bij zijn moeder en pleegvader. Evenmin in geding is dat eiser blijkens het rapport van de verzekeringsarts, hr. P.L.H. Janssen, van 12 december 2006 80 tot 100% arbeidsongeschikt kan worden geacht en dat eiser reeds arbeidsongeschikt was op het moment van vestiging in Nederland. Tot slot is ook niet in het geding dat voor eiser ná zijn vestiging in Nederland kinderbijslag is ontvangen door zijn ouders/verzorgers.
In de onderhavige zaak dient eerst de vraag beantwoord te worden of artikel 3, lid 4, onder a van de Beleidsregels betreffende de voorwaarde dat ten minste een van de ouders of verzorgers voor de jonggehandicapte kinderbijslag heeft genoten, zodanig uitgelegd moet worden dat het ontvangen van de kinderbijslag voorafgaand aan de vestiging van de jonggehandicapte in Nederland moet hebben plaatsgevonden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Steun daarvoor vindt de rechtbank in de uitspraak van de CRvB van 21 december 2009 (LJN BK8140) waarin is overwogen:
4.6. Zoals blijkt uit de artikelsgewijze toelichting hebben de aanvullende voorwaarden van artikel 3, derde tot en met vijfde lid, van de Beleidsregels betrekking op de binding die de jonggehandicapte en het gezin waarvan hij deel uitmaakt met Nederland hebben. Naar het oordeel van de Raad past het bij een restrictieve uitleg van de voorwaarden van het uitzonderingsbeleid – mede gelet op de strekking daarvan – om te verlangen dat de jonggehandicapte deel gaat uitmaken van een gezin dat op dat moment al een zekere binding heeft met Nederland. Dat betekent dat van deelname aan het arbeidsproces van één van de ouders of verzorgers en van daarmee verworven inkomsten – waarmee in combinatie met de ontvangen kinderbijslag in het levensonderhoud van de jonggehandicapte zal worden voorzien – sprake moet zijn op het moment van de vestiging van de jonggehandicapte in Nederland.
De rechtbank overweegt verder dat eiser, voordat hij in Nederland kwam wonen, in India woonachtig was. In de periode dat eiser in India woonde, hebben zijn (pleeg)ouders geen kinderbijslag voor hem ontvangen. Eiser voldoet derhalve niet aan artikel 3, lid 4, onder a, van de Beleidsregels. Daarbij geldt dat het op grond van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) niet mogelijk is om kinderbijslag te krijgen voor een kind in een land dat geen BEU-verdragsland is. Eiser stelt dat het beleid inhoudende dat één van de ouders / verzorgers van de jonggehandicapte kinderbijslag moet hebben ontvangen voorafgaand aan vestiging in Nederland kennelijk onredelijk is in het geval een jonggehandicapte afkomstig is uit een ander land dan een BEU-verdragsland, omdat in dat geval per definitie niet kan worden voldaan aan de voorwaarde van artikel 3, lid 4, onder a, van de Beleidsregels.
Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat vorenbedoeld beleid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling en niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Verweerder mocht in redelijkheid de voorwaarden van artikel 3, leden 2 tot en met 5 van de Beleidsregels vaststellen om een binding van de jonggehandicapte met Nederland zeker te stellen. Echter, in het geval zoals het onderhavige waarin een jonggehandicapte woonachtig was in een land dat geen BEU-verdragsland is, had het op de weg van verweerder gelegen om na te gaan of er termen aanwezig zijn voor toepassing van artikel 4:84 Awb en om na te gaan of eventueel op andere wijze vastgesteld kon worden of eiser voldoende binding met Nederland had. Immers, de doelstelling van de verdragsrechtelijke basis volgens de Wet BEU is om de rechtmatigheid van sociale uitkeringen te kunnen controleren. Daaruit is niet zonder meer een conclusie te trekken ten aanzien van de binding van een jonggehandicapte met Nederland. Nu verweerder dit heeft nagelaten ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren.
Wat betreft de beroepsgrond dat verweerder in zijn brief van 14 december 2006 al onvoorwaardelijk heeft toegezegd een Wajong-uitkering toe te kennen, overweegt de rechtbank als volgt. Gezien de bewoording van genoemde brief van verweerder kon eiser naar de mening van de rechtbank in redelijkheid concluderen dat hem in november 2008 een Wajong-uitkering toegekend zou worden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de woorden “ .. delen wij u mede dat u eerst op 6 november 2008, aan alle voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldoet en derhalve eerst op 6 november 2008 in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering …”. Daarbij wordt door verweerder tevens toegelicht aan welke voorwaarde op dat moment nog niet wordt voldaan en voorts aangegeven op welke datum dat wel het geval zal zijn. Verweerder heeft nagelaten hierbij een voorbehoud te maken voor een latere beoordeling van overige voorwaarden. De woorden “Wij … zullen u t.z.t. nader informeren” zijn daarvoor onvoldoende duidelijk. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de bij hem gewekte verwachtingen gedragsbepalend zijn geweest, zodat deze grond faalt.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 4:84 Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
- bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
- bepaalt voorts dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P.J. van den Broeke, rechter, in tegenwoordigheid van mw. mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 18 mei 2010.