ECLI:NL:RBARN:2010:BM6405

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1826
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tariefstelling bouwleges en onredelijke belastingheffing in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 juni 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de leges die aan eiser zijn opgelegd door de gemeente Wijchen. Eiser, die de directeur-grootaandeelhouder is van [C] B.V., had vier aanvragen voor reguliere bouwvergunningen ingediend voor een bouwproject aan de [A-straat] te [Z]. De gemeente heeft leges in rekening gebracht ter hoogte van € 393.539,75, welke na bezwaar zijn verminderd tot € 349.697,05. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, stellende dat de tariefstelling van de bouwleges leidt tot onredelijke en willekeurige belastingheffing. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de leges zijn geheven op basis van de Legesverordening 2006, die van toepassing was op het moment van de aanvraag in 2006. Eiser betoogde dat de leges onredelijk hoog waren, vooral gezien het aantal identieke woningtypes in de aanvragen. De rechtbank oordeelde dat de leges terecht waren opgelegd en dat de opbrengstlimiet van artikel 229b van de Gemeentewet geldt voor het totaal van de in de legesverordening geregelde diensten en niet voor afzonderlijke diensten. De rechtbank concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de leges onredelijk of willekeurig waren en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/1826
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 1 juni 2010
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de heffingsambtenaar van de gemeente Wijchen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij vier afzonderlijke nota’s aan eiser een bedrag van in totaal € 393.539,75 aan leges in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2009, verzonden 18 maart 2009, de leges verminderd tot een bedrag van € 349.697,05.
Eiser heeft daartegen bij brief van 28 april 2009, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde], advocaat te [Y]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [A] en [B].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 Eiser heeft op 2 augustus 2006 vier aanvragen ingediend voor reguliere bouwvergunningen met betrekking tot een bouwproject aan de [A-straat] te [Z]. De aanvragen hadden betrekking op de fasen 1 tot en met 4 van het project. Het project wordt uitgevoerd door [C] B.V. (hierna: [C] B.V.), waarvan eiser de directeur-grootaandeelhouder is.
2.2 De bouwvergunningen voor de fasen 1 tot en met 3 zijn op 19 januari 2007 verleend. De bouwvergunning voor fase 4 is op 26 april 2007 verleend. De bouwvergunningen zijn ten name van eiser afgegeven.
2.3 In verband met de aangevraagde bouwvergunningen heeft verweerder door middel van vier afzonderlijke nota’s met dagtekening 14 augustus 2007, verzonden 28 september 2007, aan eiser de volgende bedragen aan leges in rekening gebracht:
Nota Bouwleges Welstandsleges Leges art. 19 WRO Totaal
Fase 1 € 213.303,42 € 3.096,00 € 465,05 € 216.864,47
Fase 2 € 99.775,72 € 2.596,00 € 102.371,72
Fase 3 € 32.631,50 € 1.716,00 € 34.347,50
Fase 4 € 38.032,06 € 1.924,00 € 39.956,06
Totaal € 383.742,70 € 9.332,00 € 465,05 € 393.539,75
Bij het berekenen van de leges is verweerder afgeweken van de in de aanvragen opgegeven bouwkosten (exclusief omzetbelasting).
2.4 Eiser heeft bij e-mails van 13 en 28 oktober 2007 aan een medewerker van de gemeente Wijchen te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de legesnota’s. Daarop is geen reactie gegeven. Het bezwaar is vervolgens door eiser, mede namens [C] B.V., nogmaals bij brief van 12 november 2007, door verweerder ontvangen op 19 november 2007, ingediend.
2.5 Bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2009, gericht aan zowel eiser als [C] B.V. en verzonden op 18 maart 2009, heeft verweerder de geraamde bouwkosten verminderd tot een bedrag van in totaal € 20.000.000 (exclusief omzetbelasting). In verband hiermee heeft verweerder de geraamde bouwkosten van fase 1 van het project [D] verminderd tot € 9.974.160 en het bedrag van de leges als volgt herberekend:
Nota Bouwleges Welstandsleges Leges art. 19 WRO Totaal
Fase 1 € 169.560,72 € 2.996,00 € 465,05 € 173.021,77
Fase 2 € 99.775,72 € 2.596,00 € 102.371,72
Fase 3 € 32.631,50 € 1.716,00 € 34.347,50
Fase 4 € 38.032,06 € 1.924,00 € 39.956,06
Totaal € 340.000,00 € 9.232,00 € 465,05 € 349.697,05
2.6 Hiertegen is namens zowel eiser als [C] B.V. beroep ingesteld.
3. Geschil
3.1 In geschil is of de leges terecht en tot het juiste bedrag aan eiser in rekening zijn gebracht. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of de tariefstelling van de bouwleges leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ter zitting heeft eiser de beroepsgronden die zagen op de tenaamstelling van de nota’s ingetrokken en zich op het standpunt gesteld dat het beroep uitsluitend namens hem is ingesteld, nu zijn belangen volledig parallel lopen met de belangen van [C] B.V. Gelet hierop, zal de rechtbank de griffier van de rechtbank gelasten het te veel van eiser geheven griffierecht tot een bedrag van € 256 terug te storten.
4.2 Voorzover eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte de legesnota’s heeft opgelegd met toepassing van de Legesverordening 2006 in plaats van de Legesverordening 2007 op de grond dat de bouwvergunningen pas in 2007 zijn verleend, slaagt dat betoog niet. Uit artikel 2 van de Legesverordening 2006 volgt dat onder de naam ‘leges’ rechten worden geheven ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten. In de bij de Legesverordening 2006 behorende Tarieventabel wordt in rubriek VIII, punt 1, onder a, laatste volzin en onder c, het tarief vermeld terzake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning. Het belastbare feit is dan ook niet het besluit waarbij de bouwvergunning (al dan niet) wordt verleend, maar het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van een dergelijke vergunning. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvragen in 2006 in behandeling zijn genomen. Verweerder heeft dan ook terecht de Legesverordening 2006 toegepast.
4.3 Eiser heeft voorts aangevoerd dat het door verweerder gehanteerde tarief leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing zodat de Legesverordening verbindende kracht ontbeert. In dit verband heeft eiser met name gewezen op het feit dat het geraamde kostendekkingspercentage van de leges bouwvergunningen in 2007 bijna 500% bedraagt. Zowel op zichzelf als in vergelijking met andere diensten, waarvoor in bepaalde gevallen een kostendekkingspercentage van 0% geldt, beschouwd, is dat volgens eiser onredelijk. Daarnaast acht eiser het geheven bedrag aan leges onredelijk hoog, nu sprake is van vier bouwaanvragen die in feite zien op 245 wooneenheden, waarvan 181 identieke grondgebonden woningen, 39 nagenoeg identieke wooneenheden en 25 startersappartementen. Aangezien het grotendeels dezelfde woningtypes betreft, zijn de met de beoordeling van de bouwaanvragen gemoeide kosten beperkt en is het verband tussen de leges en de verrichte dienst derhalve volgens eiser in dit geval volledig zoek. Nu voor dit geval in de Legesverordening ook geen hardheidsclausule is opgenomen, is het evenredigheidsbeginsel is geschonden, aldus eiser.
4.4 Ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen de gemeentelijke belastingen, behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk, worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. In artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald dat in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
4.5 Blijkens de bij de Legesverordening 2006 behorende Tarieventabel bedraagt het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning 17 promille van de bouwkosten, met een minimum van € 150. Van eiser is ter zake van het in behandeling nemen van de vier in punt 2.1 vermelde aanvragen bij de uitspraak op bezwaar in totaal een bedrag van € 340.000 aan bouwleges geheven.
4.6 In zijn arrest van 14 augustus 2009 (nr. 43 120, LJN BI1943, BNB 2009/276) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Voorts is tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband vereist (vgl. Hoge Raad 24 december 1997, nr. 32 569, LJN AA3345, BNB 1998/70). In het arrest van 14 augustus 2009 is een vast percentage van 1,4% van de bouwkosten door de Hoge Raad niet als onredelijk of willekeurig geoordeeld.
4.7 Gelet hierop, ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft gesteld dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval een vast percentage van de bouwkosten van 1,7% zonder degressief tarief reeds leidt tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing. Ook de stelling, wat van de juistheid daarvan verder zij, dat de bouwaanvragen betrekking hebben op gelijksoortige woningtypen waardoor volgens eiser met de beoordeling daarvan minder kosten zijn gemoeid, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een onverbindende verordening nu een rechtstreeks verband tussen de hoogte van de geheven leges en de met de dienst gemoeide kosten niet is vereist. Voorzover eiser heeft gesteld dat desalniettemin ter zake een hardheidsclausule had moeten worden opgenomen in de Legesverordening, kan dat betoog dan ook geen doel treffen.
4.8 Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2005 (nr. 38 860, LJN AP1951, BNB 2005/112) volgt verder dat de in artikel 229b van de Gemeentewet geregelde zogenoemde opbrengstlimiet geldt voor het totaal van de in de Legesverordening 2006 geregelde rechten en niet voor afzonderlijke diensten of voor een samenhangende groep van diensten. Eiser heeft in onderhavig geval niet gesteld dat de opbrengstlimiet voor het totaal van de bij de Legesverordening 2006 geregelde rechten is overschreden, zodat ook in zoverre geen grond bestaat voor onverbindendverklaring van die verordening.
4.9 Voorzover eiser heeft betoogd dat het geraamde kostendekkingspercentage dat behoort bij de in de ramingen opgenomen regel “leges bouwvergunningen” van circa 500% de heffingsmaatstaf zowel op zichzelf beschouwd als in vergelijking met andere in de ramingen opgenomen regels met kostendekkingspercentages van 0% onredelijk maakt, kan ook dat betoog niet slagen. Niet alleen heeft eiser zich in dit verband ten onrechte gebaseerd op de raming voor 2007, terwijl de raming van 2006 van toepassing is die een (veel) lager percentage laat zien. De rechtbank acht op grond van de stukken en het over en weer gestelde ter zitting aannemelijk, dat voor de onderhavige dienst – het in behandeling nemen van aanvragen voor reguliere bouwvergunningen – niet alleen moet worden gekeken naar het kostendekkingspercentage van de regel “leges bouwvergunningen”, maar ook naar die van de regels “bouw- en sloopplannen”, “bouwcontrole” en “bestuursdwang”. Voor die regels geldt dat tegenover de bijbehorende geraamde kosten geen geraamde opbrengsten staan, omdat die geacht moeten worden te zijn inbegrepen in de geraamde opbrengsten van de “leges bouwvergunningen”. Worden de geraamde lasten van laatstgenoemde regels meegerekend, dan is het totale kostendekkingspercentage voor de dienst van het in behandeling nemen van bouwaanvragen zelfs negatief. Anders dan eiser heeft betoogd, kan derhalve geen rechtstreeks verband worden gelegd tussen de in de ramingen opgenomen kostendekkingspercentages bij de afzonderlijke regels enerzijds en de heffingsmaatstaf voor de verschuldigde leges anderzijds. Ook is geen wettelijke bepaling aan te wijzen die een dergelijk verband voorschrijft. Gelet hierop, kunnen de stellingen van eiser op dit punt geen doel treffen.
4.10 De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het beroep ongegrond is.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 1 juni 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.