RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/22
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 mei 2010.
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 november 2009.
Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft verweerder de toeslag op de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 7 september 2009 verlaagd naar 10%, de toeslag op de bijstandsuitkering over de periode van 7 september 2009 tot en met 30 september 2009 herzien naar 10% en een bedrag van € 98,42 aan teveel betaalde toeslag van eiseres teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Voorts heeft eiseres een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 17 december 2009 (registratienummer AWB 09/4411) heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 oktober 2009 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij beslissing van 23 maart 2010 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 7 april 2010. Eiseres is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres is tezamen met haar dochter [dochter] (geboren 30 november 1998) en haar zoon [zoon] (geboren 11 juni 1988) woonachtig aan de [adres]. Eiseres verricht arbeid in [werkgever]. Daarnaast ontvangt zij een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. [zoon] volgt een beroepsopleiding en ontvangt in dat kader studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. Met ingang van augustus 2009 bedraagt deze studiefinanciering € 375 per maand. Op 13 juli 2009 is [zoon] een stageovereenkomst aangegaan met [stagebedrijf] voor de duur van 7 september 2009 tot en met 29 januari 2010. [zoon] ontvangt overeenkomstig deze stageovereenkomst een maandelijkse vergoeding van € 285 bruto.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende standpunt ten grondslag gelegd. Uitgangspunt is dat het inkomen ten behoeve van levensonderhoud uit studiefinanciering € 388,52 bedraagt. [zoon] ontvangt voorts uit de stageovereenkomst een maandelijkse brutovergoeding van € 285. Gelet hierop bedraagt het totale inkomen van [zoon] meer dan 40% van het minimumloon. Omdat eiseres geacht wordt de noodzakelijke kosten van het bestaan met [zoon] te kunnen delen, heeft zij nog slechts aanspraak op een toeslag van 10%, zodat terecht is besloten de toeslag te verlagen. Voorts was verweerder bevoegd het recht op uitkering over de periode van 7 september 2009 tot en met 30 september 2009 te herzien en de teveel verstrekte bijstand van eiseres terug te vorderen.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat de maandelijkse brutovergoeding uit de stageovereenkomst niet te beschouwen is als een inkomen, maar als een onkostenvergoeding/ontvangsten om niet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 april 2007 (LJN BA5045) is eiseres van mening dat de studiefinanciering, die [zoon] ontvangt, niet betrokken mag worden bij de vaststelling van het recht op bijstandsuitkering van eiseres. Eiseres concludeert dat zij met ingang van 7 september 2009 onverkort aanspraak maakt op een toeslag van 20%. Zij verzoekt vergoeding van de door haar geleden schade.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (Wwb) bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder alleenstaande ouder wordt verstaan: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Ingevolge het bepaalde in dit artikel onderdeel e wordt onder het ten laste komend kind verstaan: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wwb verhoogt het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
In artikel 1, eerste lid, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand (2009) van de gemeente Nijmegen (hierna: de Toeslagenverordening) is bepaald dat alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven dezelfde betekenis hebben als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. In het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald dat onder medebewoner wordt verstaan: de alleenstaande of de alleenstaande met zijn inkomensafhankelijke kinderen of de alleenstaande ouder met zijn inkomensafhankelijke kinderen in wiens woning ook een ander zijn hoofdverblijf heeft. In het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel is bepaald dat onder het inkomensafhankelijke kind wordt verstaan het ten laste komende kind, alsmede kinderen van 18 jaar en ouder met een inkomen lager dan het bedrag voor levensonderhoud genoemd in artikel 3.18 van de Wet op de studiefinanciering 2000 verhoogd met 10% van het minimumloon. In dit artikellid, onder h, van de Toeslagenverordening is bepaald, dat onder het minimumloon wordt verstaan het netto minimumloon per maand zoals bedoeld in artikel 37 van de wet.
In artikel 7, eerste lid, van de Toeslagenverordening is bepaald, dat indien de medebewoner in een woning woont met één of meer bloedverwanten in de eerste graad, in afwijking van de artikelen 4 en 5 de norm wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van het minimumloon.
Vast staat dat [zoon], die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van eiseres, ouder is dan 18 jaar en derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder e, van de Wwb een niet ten laste van eiseres komend kind is. Vast staat tevens dat [dochter] jonger is dan 18 jaar en derhalve wel een ten laste van eiseres komend kind is. Eiseres is derhalve te beschouwen als een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is de vraag of [zoon] aan te merken is als een inkomensafhankelijk kind als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Toeslagenverordening. Daartoe moet [zoon]s inkomen lager zijn dan het bedrag voor levensonderhoud genoemd in artikel 3.18 van de Wet op de studiefinanciering 2000 verhoogd met 10% van het minimumloon. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het inkomen van [zoon] niet meer dan 40% van het minimumloon mag bedragen. Deze inkomensgrens volgt noch uit de Wwb noch uit de Toeslagenverordening, zodat de grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Dat betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding het geschil finaal te beslechten en toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Aangezien het begrip ‘inkomen’ in de Toeslagenverordening niet is gespecificeerd, dient ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Toeslagenverordening aansluiting gezocht te worden bij het begrip ‘inkomen’ in de Wwb.
In artikel 32, eerste lid, van de Wwb is bepaald wat onder inkomen moet worden verstaan, te weten de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen – voor zover van belang – inkomsten uit of in verband met arbeid, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. In artikel 31, tweede lid, van de Wwb is tevens bepaald wat niet onder middelen wordt verstaan. Inkomsten uit studiefinanciering en uit een stageovereenkomst zijn daarin niet opgenomen.
Voorts bepaalt artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking wordt genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2. van die wet wordt gesteld op: voor een thuiswonende studerende: € 302,69 (ten tijde in geding) per kalendermaand. Artikel 3.2. van de Wet studiefinanciering 2000, waarnaar artikel 33, tweede lid, van de Wwb verwijst, bepaalt wat de samenstelling van het budget van de deelnemer is. Ingevolge artikel 1.1., eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 wordt onder een deelnemer verstaan: degene die beroepsonderwijs volgt.
Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen in de Wwb is de rechtbank van oordeel dat een deel van de studiefinanciering van een thuiswonende studerende, die beroepsonderwijs volgt, namelijk het normbedrag voor levensonderhoud, in casu € 302,69, in aanmerking wordt genomen als inkomen. De stelling van eiseres, dat de studiefinanciering, die [zoon] ontvangt, niet in aanmerking mag worden genomen, deelt de rechtbank daarom niet.
Tussen partijen is niet in geschil dat [zoon] vanaf 7 september 2009 maandelijks een stagevergoeding ten bedrage van € 285 en studiefinanciering ten bedrage van € 375 ontvangt. Anders dan eiseres van mening is, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om de stagevergoeding niet als inkomen aan te merken. De rechtbank acht in dit verband van belang dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stagevergoeding geheel of gedeeltelijk is bedoeld als vergoeding van gemaakte kosten en dat zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat [zoon] aantoonbare reële kosten, zoals reiskosten, heeft gemaakt waarvoor de stagevergoeding is aangewend. Gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen in de Wwb dient als inkomen van [zoon] in de in geding zijnde periode te worden vastgesteld € 587,69 (te weten € 285 stagevergoeding vermeerderd met € 302,69 in aanmerking te nemen studiefinanciering).
De volgende vraag is of [zoon]’s inkomen lager is dan de grens zoals gesteld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Toeslagenverordening. Daartoe dient zijn inkomen lager te zijn dan het bedrag van € 538,75 (te weten € 450,85 normbedrag levensonderhoud ten tijde in geding als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet op de studiefinanciering 2000 voor een thuiswonende studerende aan het beroepsonderwijs vermeerderd met 10% van het minimumloon (te weten per 1 juli 2009 € 1.014 bruto/€ 879 netto). Dat is niet het geval. Derhalve kan [zoon] niet aangemerkt worden als het inkomensafhankelijke kind, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Toeslagenverordening. De stelling van verweerder, dat het inkomen van [zoon] hoger is dan de in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Toeslagenverordening, omdat een hoger bedrag aan studiefinanciering in aanmerking wordt genomen, nu [zoon] redelijkerwijs over een hoger bedrag aan studiefinanciering had kunnen beschikken door het aanvragen van een aanvullende beurs/lening, doet, wat daar ook van zij, aan voorgaande niet af.
Gelet op het vorenoverwogene dient eiseres als medebewoner, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Toeslagenverordening te worden aangemerkt nu zij is te kwalificeren als een alleenstaande ouder met zijn inkomensafhankelijke kind ([dochter]) in wiens woning ook een ander ([zoon]) zijn hoofdverblijf heeft. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Toeslagenverordening wordt indien de medebewoner in een woning woont met één of meer bloedverwanten in de eerste graad, in afwijking van de artikelen 4 en 5, de norm verhoogd met een toeslag van 10% van het minimumloon.
De door eiseres genoemde uitspraak van de CRvB kan haar niet baten. De CRvB heeft in deze uitspraak – samengevat – geoordeeld dat in de studiefinanciering tegemoetkomingen zijn begrepen voor directe studiekosten en dat van de studerende niet kan worden verwacht dat hij deze tegemoetkomingen aanwendt voor het delen van de kosten met de in dezelfde woning wonende ouder(s). Aangezien in casu alleen dat deel van de studiefinanciering, dat ziet op tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud, in aanmerking wordt genomen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het door [zoon] moeten aanwenden van tegemoetkomingen voor directe studiekosten voor het delen van de kosten met eiseres.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder [zoon] terecht met ingang van 7 september 2009 niet meer als inkomensafhankelijk kind als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder d, van de Toeslagenverordening heeft aangemerkt. Mede gelet op het bepaalde in het hiervoor weergegeven artikel 7, eerste lid, van de Toeslagenverordening heeft verweerder de toeslag met ingang van 7 september 2009 terecht op 10% vastgesteld. Eiseres moet worden geacht de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen delen met [zoon].
Verweerder was naar het oordeel van de rechtbank dan ook bevoegd om de toeslag met ingang van 7 september 2009 te verlagen en over de periode 7 september 2009 tot en met 30 september 2009 te herzien. Deze bevoegdheid is gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik van zijn bevoegdheid had kunnen maken is de rechtbank niet gebleken. Hiermee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het is de rechtbank evenmin gebleken dat verweerder in redelijkheid geen gebruik van deze bevoegdheid had kunnen maken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres geen doel treffen.
Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zullen worden gelaten, ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van de schade op grond van artikel 8:73 van de Awb. Het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.
Nu niet gebleken is van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mrs. E. Klein Egelink en J.A. van Schagen rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 18 mei 2010.