ECLI:NL:RBARN:2010:BM4286

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4711
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Klein Egelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met auto-eigendom en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 27 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.G.M. Frerix, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder. De zaak betreft de herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiseres over de periode van 21 mei 2007 tot en met 31 december 2007. Verweerder stelde dat eiseres een auto van het merk Audi op haar naam had staan, die niet was gemeld, en dat dit leidde tot een overschrijding van het vrij te laten vermogen. Eiseres betwistte de schending van de inlichtingenverplichting en voerde aan dat zij niet redelijkerwijs kon begrijpen dat zij het bezit van de Audi diende te melden.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat de auto niet tot haar vermogen behoorde, maar dat zij niet in strijd had gehandeld met de inlichtingenverplichting. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat verweerder op grond van de wet bevoegd was om de bijstand in te trekken. De rechtbank bepaalde dat de terugvordering van de bijstand beperkt moest blijven tot het nettobedrag van € 6.748,92, en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsontvangers om hun vermogen en eigendommen correct te melden, maar ook de verantwoordelijkheden van de overheid in het informeren van bijstandsontvangers over hun verplichtingen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van de relevante wetgeving, waaronder de Wet werk en bijstand (Wwb) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/4711
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 27 april 2010.
inzake
[eiseres], eiseres,
wonende te Ede, vertegenwoordigd door mr. M.G.M. Frerix,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 oktober 2009.
2. Procesverloop
2.1. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (Wwb) de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 21 mei 2007 tot en met 31 december 2007 herzien en het recht daarop op nihil vastgesteld (ingetrokken). Daarbij heeft verweerder voorts op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb de over de hiervoor genoemde periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 8.972,55 (bruto) van eiseres teruggevorderd.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar, conform het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften (kamer II) van 5 oktober 2009, ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 12 maart 2009 gehandhaafd.
2.3. Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 maart 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. Frerix, voornoemd, advocaat te Ede. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
3. Overwegingen
3.1. Eiseres heeft gedurende de periode van 9 september 2005 tot 1 juli 2008 een uitkering ingevolge de Wwb ontvangen, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
3.2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, samengevat, ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat eiseres gedurende de periode van 21 mei 2007 tot en met 31 december 2007 een auto van het merk Audi op haar naam en feitelijk in bezit had. Verweerder stelt dat deze auto door eiseres is gekocht, op eigen naam was verzekerd en dat eiseres de wegenbelasting betaalde. Voorts stelt verweerder dat eiseres lid is van de ANWB. Verweerder betoogt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij het bezit van deze auto niet aan hem heeft gemeld. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is eiseres volgens verweerder er niet in geslaagd om het tegendeel aan te tonen. Dat het verkoopbedrag van de auto aan de zwager van eiseres is overgemaakt, doet volgens verweerder aan het voorgaande niet af. Tot slot doen zich geen dringende redenen voor om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, aldus verweerder.
3.3. Eiseres heeft zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna nader ingaan.
3.4. Verweerders besluitvorming berust op de overweging dat eiseres gedurende de periode in geding, zonder daarvan aan verweerder melding te hebben gemaakt, de beschikking had over een auto van het merk Audi met een zodanige waarde dat zij beschikte over een vermogen dat de grens van het voor haar vrij te laten vermogen overtrof. Aan deze besluitvorming heeft verweerder het rapport van de sociale recherche van 19 maart 2009 ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt dat dossieronderzoek is verricht, GBA, Suwinet en RDW is geraadpleegd, inlichtingen zijn gevorderd van FBTO Schadeverzekeringen te Leeuwarden en Autobedrijf Van Daatselaar B.V. te Amersfoort alsmede informatie is ingewonnen bij de afdeling Bijzondere Aanpak en afdeling Rechtshandhaving van de Belastingdienst Apeldoorn en Politie informatie BPS, diverse waarnemingen zijn verricht en dat eiseres en getuigen zijn gehoord.
Ten aanzien van de herziening en intrekking van de bijstand
3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de periode hier in geding de Audi A4 met kenteken [kenteken] op naam van eiseres stond. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of deze auto tot het vermogen van eiseres moet worden gerekend.
3.6. Naar vaste rechtspraak van de CRvB – zie onder meer de uitspraak van 17 maart 2009, LJN: BH8671 – rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in voldoende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
3.7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. Niet alleen stond het kenteken van de Audi op naam van eiseres geregistreerd, maar ook de verzekering en de motorrijtuigenbelasting. De maandelijkse verzekeringspremie werd vanaf de postgirorekening van eiseres voldaan. Voor de betaling van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting werd ook van dezelfde postgirorekening van eiseres gebruik gemaakt. De stelling van eiseres dat haar zus deze betalingen aan haar terugbetaalde, acht de rechtbank onvoldoende aangetoond. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres in dit verband wisselende verklaringen over een aantal stortingen op haar rekening (op 11 februari 2008 en 5 juni 2008) heeft afgelegd. Daarbij komt dat deze stortingen zijn gedaan na de periode hier in geding. Verder is op geen enkele wijze aangetoond dat deze stortingen zijn bedoeld als compensatie voor de door eiseres verrichte betalingen ter zake van verzekering van de auto en belasting. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiseres feitelijk van de Audi gebruik kon maken. Ten aanzien van de aankoop van de Audi overweegt de rechtbank dat uit de enkele omstandigheid dat de zwager en zus van eiseres ten tijde van de koop daarvan op 21 mei 2007 aanwezig waren, geenszins wil zeggen dat zij daarmee de auto hebben verworven. Daarbij komt dat eiseres de tweede betalingstermijn (contant) heeft voldaan en de auto bij de verkoper ([naam] van Autobedrijf Van Daatselaar B.V. te Amersfoort) heeft opgehaald.
Gelet op de voorgaande feiten, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat de Audi ten tijde in geding een bestanddeel van het vermogen van eiseres vormde waarover zij daadwerkelijk de beschikking had, dan wel redelijkerwijs kon beschikken.
3.8. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17 eerste lid, van de Wwb, heeft geschonden door de Audi niet aan verweerder te melden.
3.9. In dit kader stelt de rechtbank vast dat verweerder ten tijde van de beslissing op de bijstandsaanvraag (9 september 2005) bekend was met het gegeven dat eiseres een vorige auto – te weten: een Peugeot 307 met kenteken [kenteken] (bouwjaar: augustus 2002) – welke volgens eiseres ook aan haar zus toebehoorde, op haar naam had staan, maar dat hij de waarde daarvan zowel bij de toekenning van de bijstand als bij het herzieningsonderzoek in april 2007 niet bij de vermogensvaststelling van eiseres heeft betrokken. Voorts stelt de rechtbank vast dat op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren niet expliciet naar het bezit van auto’s wordt gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiseres daardoor, gelet op deze specifieke omstandigheden, niet redelijkerwijs begrijpen dat zij het bezit van de Audi aan verweerder diende te melden. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom van een schending van de hiervoor bedoelde inlichtingenverplichting niet worden gesproken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd en dus voor vernietiging in aanmerking komt. Ten behoeve van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank evenwel aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe overweegt zij het volgende.
3.10. Ondanks dat niet geoordeeld kan worden dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is verweerder niettemin op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de Wwb tot intrekking van de bijstand over de hier in geding zijnde periode bevoegd. Nu de waarde van de Audi (circa € 16.000) niet in geschil is, is immers sprake van een overschrijding van het destijds voor eiseres geldende vrij te laten vermogen.
Ten aanzien van de terugvordering van de bijstand
3.11. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder tevens bevoegd is tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb. Nu in dit geval geen sprake was van schending van de op eiseres rustende inlichtingenverplichting en de vordering dus niet door toedoen van eiseres is ontstaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet de brutobijstand heeft kunnen terugvorderen. Een redelijke uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid brengt mee dat de terugvordering in dit geval beperkt blijft tot het nettobedrag van de ten onrechte verstrekte bijstand. Het beroep is ook in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient ook om die reden vernietigd te worden. Om de hiervoor genoemde reden ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 12 maart 2009 wat betreft de terugvordering te herroepen en te bepalen dat van eiseres over de periode van 21 mei 2007 tot en met 31 december 2007 kosten van bijstand worden teruggevorderd tot een bedrag van netto
€ 6.748,92.
3.12. Eiseres stelt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen die rechtvaardigen dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering behoort te worden afgezien. In dit kader verwijst zij onder meer naar het rapport van drs. A.J.K. Visser, psycholoog NIP, van maart 2009. Dit rapport betreft een weergave van een psychodiagnostisch en adviserend gesprek met eiseres met het oog op de voorbereiding op een mogelijke bemiddelingsaanbod en in het kader van haar persoonlijke positionering op de arbeidsmarkt.
Uit jurisprudentie van de CRvB volgt dat dringende redenen enkel betrekking kunnen hebben op de gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de CRvB van 10 januari 2006, LJN: AV0135 en 19 december 2002, LJN: AF3082.
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen als hiervoor bedoeld die rechtvaardigen dat verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering afziet.
3.13. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
3.14. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit wat betreft de herziening en intrekking van de bijstand geheel in stand blijven;
- herroept het primaire besluit van 12 maart 2009 wat betreft de terugvordering van de bijstand en bepaalt dat van eiseres over de periode van 21 mei 2007 tot en met 31 december 2007 kosten van bijstand worden teruggevorderd tot een bedrag van netto € 6.748,92;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 27 april 2010.