ECLI:NL:RBARN:2010:BM2530

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2021 en 09/2086
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht gevolgde procedure bij bouwvergunning aanvraag en vrijstelling onder de Wet ruimtelijke ordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 27 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van een bouwvergunning en de daarbij gevraagde vrijstelling op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De eisers, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, dat op 16 april 2009 een vrijstelling en reguliere bouwvergunning heeft verleend voor de verandering/splitsing van een woning. De rechtbank oordeelt dat de verweerder ten onrechte de uniforme openbare voorbereidingsprocedure heeft gevolgd voor de aangevraagde bouwvergunning, aangezien de vrijstelling was aangevraagd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008. Dit betekent dat de oude wetgeving van toepassing blijft op de aanvraag, en dat het bestreden besluit als een primair besluit moet worden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om vrijstelling is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Wro, en dat de aanvraag om bouwvergunning daarna is ingediend. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen het primair besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan de verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers tot een bedrag van € 651,04 en heeft bepaald dat het door de eisers betaalde griffierecht van elk € 150,-- aan hen vergoed dient te worden.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en of het een legalisering betreft van een illegaal gebruik. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de verweerder niet bevoegd is om vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft de zaak dus niet alleen op procedurele gronden beoordeeld, maar ook inhoudelijk gekeken naar de rechtmatigheid van de besluitvorming door de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 09/2021 en 09/2086
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 27 april 2010.
inzake
[eisers I],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen,
en
[eisers II],
wonende te [woonplaats],
eisers
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder,
alsmede
[vergunninghouder], partij ex artikel 8:26 van de Awb, vergunninghouder,
te [woonplaats].
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 april 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2009 heeft verweerder op grond van artikel 19, tweede lid van de - inmiddels vervallen - Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend en reguliere bouwvergunning eerste fase voor de verandering/ splitsing van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen deze besluiten is door en namens eisers beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 5 juni 2009 heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in het geding.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 26 februari 2010. Namens eisers zijn verschenen, [naam], bijgestaan door mr. Verkoijen, en [naam]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. A.J.C. van der Heijden. Vergunninghouder is niet verschenen.
3. Overwegingen
Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (IWro) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 3.6 van de op 31 maart 2010 in werking getreden Crisis- en herstelwet (Chw) wordt aan artikel 9.1.10 van de IWro een (derde) lid toegevoegd, luidende: Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 5.10, eerste lid van de Chw treedt artikel 3.6 van deze wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt dit artikel terug tot en met 1 juli 2008.
De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder op 24 juni 2008, derhalve vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro, heeft verzocht om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, eerste lid van de - inmiddels vervallen - WRO. De aanvraag om bouwvergunning is vervolgens ingediend op 27 november 2008. Ingevolge het bepaalde in artikel 9.1.10, derde lid van de IWro blijft ten aanzien van de aangevraagde bouwvergunning het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing nu het verzoek om vrijstelling te verlenen dateert van voor 1 juli 2008.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor het verzoek om vrijstelling terecht de uniforme openbare voorbereidingsprocedure op grond van artikel 19a, vierde lid, van de – inmiddels vervallen – WRO heeft gevolgd maar dat verweerder voor wat betreft de aanvraag bouwvergunning ten onrechte ook deze procedure heeft gevolgd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit aangemerkt dient te worden als zijnde een primair besluit. Een beroep tegen een primair besluit dient door de rechtbank niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank zal met toepassing van artikel 6:15 van de Awb het beroepschrift aan verweerder doorsturen teneinde te worden behandeld als bezwaarschrift.
Ter voorlichting van partijen en in zoverre volledig ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Nijmegen West I”, waarin het betreffende perceel de bestemming “eengezinshuizen” heeft. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen is een vrijstelling benodigd. Vooruitlopend op het actualisatieplan “Nijmegen Nieuw West” heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van de geldende planvoorschriften. Met gebruikmaking van die vrijstelling heeft verweerder bij het bestreden besluit een bouwvergunning eerste fase verleend.
Verweerder heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 19, tweede lid van de WRO vrijstelling verleend kan worden omdat de aanvraag bouwvergunning past binnen de door gedeputeerde staten bij besluit van 15 november 2005 vastgestelde “vrijstellingslijst ex artikel 19, lid 2, van de WRO”. In deze vrijstellingslijst zijn categorieën vastgesteld waarin de colleges van burgemeester en wethouders op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling kunnen verlenen. Aan de vrijstellingslijst zijn algemene voorwaarden ten grondslag gelegd waaraan voor toepassing van vrijstelling voldaan moet zijn. In de vrijstellingslijst is onder andere opgenomen dat voor de in de vrijstellingslijst genoemde mogelijkheden geen gebruik mag worden gemaakt indien het project een legalisering dan wel uitbreiding betreft van een illegaal gebruik en/of bouwwerk.
De rechtbank heeft op grond van de gedingstukken en hetgeen ter zitting is besproken vastgesteld dat ten aanzien van het betreffende pand verweerder enkele jaren geleden, nadat daartoe is verzocht, handhavend heeft opgetreden in verband met illegale huisvesting van buitenlandse werknemers. Vaststaat dat de eigendom van het pand nog steeds bij dezelfde eigenaar berust. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat naar aanleiding van de aangevraagde bouwvergunning geen onderzoek is gedaan of het bouwplan een legalisering dan wel uitbreiding betreft van een illegaal gebruik. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede gelet op de voorgeschiedenis van het betreffende pand, dit had dienen te onderzoeken. De rechtbank is dan ook vooralsnog van oordeel dat nu verweerder niet voldaan heeft aan de onderzoeksplicht die voortvloeit uit de vrijstellingslijst, onvoldoende vast is komen te staan dat verweerder bevoegd is om met toepassing van de vrijstellingslijst vrijstelling te verlenen.
Daarnaast overweegt de rechtbank nog ten overvloede dat verweerder in het vrijstellingsbesluit naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft aangegeven dat het bouwplan niet voldoet aan de ter plaatse van toepassing zijnde parkeernorm. Aangegeven is dat aanvrager vrijstelling dient te vragen van het bepaalde in de bouwverordening met betrekking tot de parkeernorm. In de ruimtelijke onderbouwing die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd is echter in de paragraaf “parkeren” niet ingegaan op het overschrijden van de parkeernorm. De rechtbank is daarom vooralsnog van oordeel dat dit onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door [eisers I] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 651,04, waarvan € 644,-- ter zake van verleende rechtsbijstand en € 7,04 ter zake van reiskosten. Van kosten van de andere eisers in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het beroepschriften worden doorgezonden aan verweerder, ter verdere behandeling als bezwaarschriften tegen dit besluit;
- veroordeelt verweerder in de door [eisers I] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 651,04;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van elk € 150,-- aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. B.N. Crol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman als griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 27 april 2010.