RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/5036
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 1 april 2010.
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 november 2009.
Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een langdurigheidstoeslag afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 maart 2010. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij verweerders gemeente.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiseres over de voorafgaande drie jaren een inkomen heeft dat beduidend hoger is dan € 2500, zodat zij uitzicht heeft op inkomensverbetering.
Eiseres heeft het besluit gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een persoon slechts eenmaal binnen een periode van 12 maanden in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt de langdurigheidstoeslag verleend met ingang van de datum waarop de persoon langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36.
Ingevolge het tweede artikellid, aanhef en onder b, hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel d, in ieder geval betrekking op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
Verweerder heeft met de Verordening langdurigheidstoeslag Ede 2009 (hierna: de Verordening) uitvoering gegeven aan artikel 8, eerste lid aanhef, en onder d, van de WWB.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening wordt onder referteperiode verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening is aan de in artikel 36, eerste lid, van de wet gestelde voorwaarde van het hebben van een langdurig, laag inkomen voldaan als gedurende de referteperiode het inkomen in elke maand niet hoger was dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het eerste lid een inkomen uit een sociale verzekering of een sociale voorziening op het voor belanghebbende van toepassing zijnde sociaal minimum geacht gelijk te zijn aan de bijstandsnorm.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is het tweede lid niet van toepassing, indien de uit te betalen bijstand voor een persoon als de belanghebbende vanwege het geldende gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid lager zou zijn dan de maximaal mogelijke bijstandsnorm voor respectievelijk een alleenstaande, een alleenstaande ouder of gehuwden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening is aan de in artikel 36, eerste lid, van de wet gestelde voorwaarde van het niet hebben van uitzicht op inkomensverbetering voldaan indien een belanghebbende gedurende de referteperiode:
a. geen inkomsten uit arbeid heeft, en
b. er geen sprake is van het verwijtbaar niet nakomen van arbeids- en/of re-integratieverplichtingen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel blijven voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, tijdens de referteperiode ontvangen inkomsten uit arbeid tot een bedrag van € 2.500,00 buiten beschouwing.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt het in het eerste lid onder a. gestelde niet voor de belanghebbende die om redenen van medische of sociale aard gedurende de referteperiode niet in staat kon worden geacht om met arbeid een inkomen te verwerven dat boven de voor hem geldende bijstandsnorm uitkomt.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontvangt sinds 2003 een aanvullende bijstandsuitkering. In de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 juli 2009 ontving eiseres een bedrag van € 19.008,42 aan inkomsten uit arbeid, althans een bedrag dat boven de
€ 2500 ligt. Op 26 augustus 2009 heeft zij een aanvraag om een langdurigheidstoeslag ingediend.
Eiseres stelt allereerst dat verweerder ten onrechte slechts een besluit heeft genomen over het recht op een langdurigheidstoeslag over het jaar 2009. Ambtshalve had verweerder moeten bekijken of eiseres over de jaren vanaf 2004 recht had op deze toeslag. Het besluit is daarom volgens eiseres niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Deze grond faalt. Op grond van artikel 36, eerste en derde lid, wordt een langdurigheidstoeslag hooguit een maal per 12 maanden op aanvraag verleend. Nu uit de aanvraag van eiseres op geen enkele wijze blijkt dat zij heeft beoogd een aanvraag in te dienen over eerdere jaren dan 2009, was er voor verweerder geen aanleiding om ook de jaren voorafgaand aan 2009 in zijn besluit te betrekken. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 441, nr. 3, p. 17) waarin staat dat het kan zijn dat per twaalf maanden meerdere malen langdurigheidstoeslag wordt verstrekt indien die verstrekking ziet op een recht dat in voorgaande jaren is ontstaan maar pas later is aangevraagd. Hieruit blijkt dat de langdurigheidstoeslag over eerdere jaren ook later nog aangevraagd kan worden, zodat er geen aanleiding is verweerder bij een aanvraag gehouden te achten ambtshalve de voorgaande jaren mee te nemen.
Gelet op het bovenstaande behoeven de overige beroepsgronden van eiseres die betrekking hebben op de periode voor 2009 geen bespreking meer.
Eiseres voert voorts aan dat de Verordening onverbindend is. Door het al dan niet ontvangen van een inkomen van meer dan € 2500 doorslaggevend te achten en gelet op hetgeen is bepaald omtrent het arbeidsmarktperspectief, miskent de Verordening het uitgangspunt van de wetgeving met ingang van 1 januari 2009, aldus eiseres. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank van 9 februari 2010 (LJN BL3673).
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De gemeenteraad heeft op grond van artikel 8, eerste en tweede lid, van de WWB de opdracht om een verordening te maken over het verlenen van de langdurigheidstoeslag en daarbij invulling te geven aan de begrippen langdurig, laag inkomen en uitzicht op inkomensverbetering. De wijze waarop de gemeenteraad van Ede dit – voor zover thans in geding – in de Verordening heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank binnen de grenzen die de wet stelt. De rechtbank kent in dit verband betekenis toe aan het feit dat in het vierde lid van artikel 5 van de Verordening is bepaald dat eveneens een langdurigheidstoeslag wordt toegekend aan een inwoner van de gemeente die over de referteperiode een hoger inkomen heeft dan € 2.500, die – kort gezegd – niet in staat is meer dan de bijstandsnorm te verdienen. Aldus wordt naar het oordeel van de rechtbank voldoende gegarandeerd dat verweerder in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, maatwerk kan leveren. Voor wat betreft de verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 9 februari 2010 merkt de rechtbank op dat hetgeen in die uitspraak is geoordeeld niet van belang is voor het voorliggende geschil alleen al omdat de tekst van de Verordening afwijkt van de verordening in die uitspraak die ter toetsing voorlag.
Tot slot voert eiseres aan dat zij medische en sociale beperkingen heeft. Zij wijst daarbij op klachten die zij heeft gekregen na een ongeluk in 1997, het feit dat zij de zorg heeft over een minderjarig kind en het feit dat zij veel tijd besteedt aan haar ex-echtgenoot die de ziekte van Korsakov heeft en is opgenomen in een kliniek. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiseres vindt dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 5, vierde lid, van de Verordening.
De rechtbank constateert in dit verband dat eiseres bij de hoorzitting in bezwaar heeft aangegeven dat zij tevergeefs aan haar werkgever gevraagd heeft om meer uren te mogen werken, en ook dat zij heeft gesolliciteerd om uit de bijstand te komen. Deze mededelingen wijzen volgens de rechtbank niet op het bestaan van medische en sociale beperkingen aan de zijde van eiseres. Dit in combinatie met het feit dat zij haar stellingen niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd, leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanige medische en sociale beperkingen had dat zij niet in staat kon worden geacht om met arbeid een inkomen te verwerven dat boven de voor haar geldende bijstandsnorm uitkwam. Verweerder heeft derhalve geen toepassing hoeven geven aan artikel 5, vierde lid, van de Verordening.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mrs. E. Klein Egelink en D.J. Post, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 1 april 2010.