ECLI:NL:RBARN:2010:BM0589

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
180532
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering getuigenbewijs en bewijsopdracht inzake maatschapsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 7 april 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij de vraag centraal stond of er een maatschapsovereenkomst tot stand was gekomen tussen partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde is geslaagd in het tegenbewijs dat de akte van 8 januari 2005 alleen bedoeld was om als bewijs te dienen voor het bestaan van samenwerking tussen partijen. De rechtbank oordeelde dat er geen maatschapsovereenkomst zoals in de akte vastgelegd, tot stand is gekomen. De getuigenverklaringen van zowel eiser als gedaagde, alsook van hun echtgenoten, wezen erop dat de akte voornamelijk was opgesteld om aan de Nederlandse Orde van Advocaten te voldoen, en niet om een werkelijke maatschapsovereenkomst te formaliseren. De rechtbank concludeerde dat de inhoud van de overeenkomst nauwelijks was besproken en dat belangrijke elementen, zoals kostendeling, niet in de akte waren opgenomen. Hierdoor werd de vordering van eiser afgewezen, en werd hij in de gelegenheid gesteld om de onderbouwing van zijn vordering aan te passen. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 180532 / HA ZA 09-178
Vonnis van 7 april 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.A. [eiser] te Groesbeek,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.A.S.F. van der Meer te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 november 2009
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 3 februari 2010, waar in enquête zijn gehoord [gedaagde] en zijn echtgenote [getuige1] en in contra-enquête [eiser], [getuige2] en [eiser]s echtgenote [getuige3],
- de akte na enquête en contra-enquête van [gedaagde]
- de akte na enquête en contra-enquête van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het vonnis van 11 november 2009 is [gedaagde] te bewijzen opgedragen dat de akte van 8 januari 2005 alleen bedoeld was om als bewijs te dienen voor het bestaan van samenwerking tussen [eiser] en [gedaagde] en dat geen maatschapsovereenkomst zoals in het stuk vastligt, tussen partijen tot stand is gekomen.
2.2. De getuigen hebben voor zover thans relevant hierover het volgende verklaard.
2.3. De getuige [gedaagde]:
De akte van 8 januari 2005 is opgemaakt op verzoek en initiatief van [eiser]. Er zijn twee gesprekken aan vooraf gegaan.
Ik had mijn cv op de website van het CWI geplaatst. Er kwam een melding van [eiser] die een advocaat of jurist zocht voor het kantoor dat hij aan het oprichten was in [woonplaats]. Het ging om het doen van correspondentie en het opstellen van processtukken. Wij hebben hierover getelefoneerd en daarna heeft er twee keer bij mij thuis een gesprek plaatsgevonden over de bedoelingen die wij over en weer hadden. Die gesprekken gingen over algemene dingen.
Op een zaterdagmiddag, dat zal wel 8 januari 2005 geweest zijn, werd ik gebeld door [eiser] met de vraag of hij mocht langskomen. Hij wilde mij een overeenkomst laten tekenen die hij nodig had voor de Orde, zei hij. Ik reageerde instemmend en hij arriveerde rond 14:00 uur. Hij had een stuk bij zich met de kop ‘Maatschapsovereenkomst’.
Ik vroeg: ‘wat moet dat?’, want ik had niet de intentie een maatschapsovereenkomst te sluiten. Ik wilde simpelweg wat juridisch werk doen. [eiser] legde uit dat het hem er alleen om ging de Orde duidelijk te maken dat hij zich had voorzien van een oudere jurist die bij hem op kantoor kwam. Dat was een nieuw kantoor en de Orde vond het niet goed dat hij zich alléén vestigde. Hij had nog geen stageverklaring, wel een buitenpatroon. Later heb ik gehoord dat de Orde in dit verband het begrip ‘warm nest’ hanteert.
Ik vond de situatie gek, maar de uitleg duidelijk. Het stuk leek alleen bestemd voor de Orde om aan te geven dat ik op kantoor zat.
Voordat ik de akte tekende heb ik hem niet gelezen.
Ik had het stuk niet eerder gezien; het was ook niet eerder aan de orde geweest. Ik heb uitleg gevraagd en die, zoals ik zojuist vertelde, gekregen. Dat was voor mij voldoende om het er verder bij te laten (…). Hij heeft gezien dat ik het stuk niet gelezen heb, omdat hij vlak naast mij zat.
Wij hebben niet over de inhoud van het stuk gepraat. Ik heb wel gevraagd waar het model vandaan kwam en [eiser] zei dat het van het internet kwam. Doorlezen van het stuk is niet aan de orde geweest. De bedoeling ervan was zo duidelijk, dat de inhoud niet van belang was. Het ging alleen om bewijs tegenover de Orde van het bestaan van een maatschapsovereenkomst.
U vraagt mij wanneer voor het eerst tussen ons de inhoud van de overeenkomst aan de orde is geweest. Die is nooit aan de orde geweest. Als u de dagvaarding beschouwt als een inhoudelijke gedachtenwisseling, is dat het eerste moment geweest waarop tussen ons de inhoud van de maatschapsovereenkomst aan de orde is gekomen.
Tijdens het gesprek waarin de akte getekend werd was ook mijn vrouw aanwezig. Zij was er niet de hele tijd bij, maar is er bij gekomen en heeft zich ook in het gesprek gemengd.
(Op vragen van mr. Van der Meer:)
(…). Ik heb de akte blad voor blad geparafeerd. Dat is al bladerend gebeurd. Het betekent niet dat de inhoud van de akte is besproken of aan de orde is geweest (…).
2.4. De getuige [getuige1]:
Op een zaterdag in het voorjaar van 2005 belde Patrick op met de mededeling dat hij iets op internet had gevonden en de vraag of hij even langs mocht komen. Mijn man had hem aan de telefoon en ik was daar bij.
Toen Patrick bij ons gekomen was en ik met koffie binnenkwam zat mijn man een papier te lezen. Hij had een stapeltje papier voor zich en zat dat door te bladeren. Ik vroeg wat dat was. Patrick legde mij toen uit dat advocaten een stage moeten lopen – dat wist ik al – en dat hij ergens was begonnen waar hij was weggegaan. Hij had nu een eigen praktijk vertelde hij, maar de Orde vond het hebben van een buitenpatroon niet voldoende en eiste dat er een senior jurist op het kantoor aanwezig was. Anders zou Patrick zijn stageverklaring niet krijgen (…).
Ik ben naast mijn man gaan zitten en een beetje gaan meelezen. Op het voorblad bovenaan zag ik het woord ‘maatschapsovereenkomst’ staan. Ik trok mijn wenkbrauwen op en vroeg wat dat betekende. Patrick zei een beetje wegwuivend dat het het beste was wat hij op het internet had kunnen vinden en dat de Raad van Toezicht vroeg om een schriftelijke bevestiging van de aanwezigheid van een senior jurist. Het ging alleen om een bewijs voor de Orde (…).
Wij hebben samen de tekst vluchtig doorgekeken. Op de eerste pagina stond de stageverklaring genoemd. Patrick wilde het stuk graag ondertekend hebben. Dan kon hij het meteen doorsturen (…).
2.5. De getuige [eiser]:
Wij hebben telefonisch een afspraak gemaakt voor de ondertekening van de maatschapsovereenkomst. Ik heb meegedeeld dat ik het stuk klaar had en graag langs wilde komen voor de ondertekening. Van tevoren hadden wij uitgebreid over de overeenkomst gesproken. Ik weet niet meer hoe vaak wij erover gesproken hebben. Naar mijn herinnering hebben wij drie keer met elkaar gesproken, waarvan de derde keer diende voor de ondertekening van de overeenkomst. Ik schat dat de eerste twee bijeenkomsten elk een uur hebben geduurd, maar dat kan ook twee uur geweest zijn. Alleen wij tweeën waren daar bij.
Bij het eerste gesprek hebben wij elkaars nieren geproefd en gekeken wat de bedoeling voor de toekomst was. Het uitgangspunt was een maatschapsovereenkomst waarbij in ieder geval de kosten gedeeld werden.
In die eerste gesprekken zijn de kosten van het kantoor niet aan de orde geweest omdat die nog niet waren vast te stellen. Dat zij niet vast te stellen waren, is wél aan de orde geweest.
Wij waren met elkaar in contact gekomen doordat ik een vacature voor een advocaat op www.werk.nl had geplaatst, waarmee ik toegang kreeg tot de cv-databank. Er wordt dan gezocht op de kenmerken van de meest geschikte advocaat en [gedaagde] kwam hier uit gelijk als nummer één naar voren. Ik denk dat ik in het totaal met ongeveer vier mensen in contact geweest ben.
De eerste tekst voor de maatschapsovereenkomst kwam van het internet. Daarmee was [gedaagde] ruim voor de ondertekening bekend. Van belang waren de kostendeling en de vereisten van de Orde. [gedaagde] en ik hebben meerdere malen, ook telefonisch, contact gehad over de inhoud van de maatschapsovereenkomst. Ik meen mij te herinneren dat ik er ook over gemaild heb (…). De laatste wijziging die in de akte plaatsvond is dat werd opgenomen dat de overeenkomst in ieder geval werd aangegaan tot ik mijn stageverklaring binnen had. Op uw vraag of ik dit met [gedaagde] besproken heb antwoord ik dat ik weet dat hij voor 1 juni 2005, de datum waarop wij feitelijk begonnen samen te werken, op gesprek is geweest bij de Orde (…).
U vraagt mij naar de afspraak voor de ondertekening. Ik heb opgebeld om te zeggen dat ik de maatschapsovereenkomst had afgerond en dat we die moesten ondertekenen. Er was geen haast bij. Ik was het kantoor nog aan het verbouwen en had een juridisch adviespraktijk in mijn woonhuis in Wijchen. Ik weet niet of ik op een zaterdag heb opgebeld, maar het was in ieder geval op 8 januari 2005. Ik ben bij [gedaagde] in de zitkamer binnen gelaten. Ik had mevrouw [gedaagde] al bij een eerdere gelegenheid ontmoet (…). Die twee eerdere besprekingen waren bij [gedaagde] thuis gehouden.
Ik weet niet meer precies wat wij op die 8e januari besproken hebben. Ik weet dat [gedaagde] het stuk heeft gelezen en vervolgens ondertekend. Ik ben er niet zo erg lang geweest, misschien een half uur of drie kwartier. Ik heb gezien dat [gedaagde] per pagina de tijd nam om hem goed door te kijken. Dit kan ook diagonaal gebeurd zijn. Hij sloeg met een hand de bladzijden om, maar sloeg de pagina’s niet helemaal open. Ik weet niet of hij de tekst al kende, maar ik kan mij herinneren dat ik eerder iets had toegezonden. De inhoud was een vastlegging van wat wij eerder hadden besproken. Ik kan mij niet herinneren dat mevrouw [gedaagde] er lang bij is geweest. Dat zou best kunnen (…). Als ik uitleg heb gegeven moet die hebben ingehouden dat we in verband met het stagereglement gingen samenwerken. Als [gedaagde] in loondienst was komen werken had ik dat misschien op dezelfde manier toegelicht.
(Op vragen van mr. Van der Meer:)
U vraagt mij naar aanleiding van mijn opmerking over het belang van de kostendeling hoe te verklaren is dat er geen kostenparagraaf in de akte zit. De reden hiervan is dat het op dat moment als een trein liep door de Dexia zaken (…).
U vraagt naar mijn advertentie op internet die ik zojuist noemde. Dat is productie 1 bij de dagvaarding. Het kan zijn dat daarin geen advocaat gevraagd wordt, maar ik moest breed zoeken. Zojuist verkeerde ik in de veronderstelling dat ik op zoek was naar een advocaat en dat dit in de advertentie was te vinden. U vraagt mij of het stuk waarom het nu gaat, het stuk dat ondertekend is en gedateerd op 8 januari 2005, ter bevestiging naar de Orde is gestuurd. Ik denk wel dat het is gebeurd. Ik heb er contact over gehad met de Orde. Dit moet in de administratie zijn terug te vinden.
U vraagt mij wat de bedoeling van art. 4.3 van de ‘maatschapsovereenkomst’ is in verband met art. 12. Art. 4.3 is opgenomen op verzoek van de Orde in verband met de vereiste minimumduur van de overeenkomst. Dit hangt samen met art. 4.2. Art. 4.3 gaat over de opzegging na de minimumperiode.
Ik heb de maatschapsovereenkomst ter goedkeuring voorgelegd aan de Orde. In ieder geval is art. 4.2 er toen op verzoek van de Orde in gekomen. Toen dat rond was heb ik de akte geprint en ben ik ermee naar Oosterbeek gegaan. Ik weet niet meer of ik de definitieve versie eerst aan [gedaagde] heb toegestuurd. De overeenkomst was inhoudelijk met hem besproken. De Orde wilde een toevoeging. Ik weet niet of ik het stuk toen heb toegestuurd aan [gedaagde] voordat ik naar hem toeging voor de ondertekening (…).
2.6. De getuige [getuige2]:
Ik was niet bij de totstandkoming van het op 8 januari 2005 gedateerde stuk betrokken (…).
Zijdelings was ik in zoverre bij de totstandkoming betrokken, dat [eiser] een cliënt was van ons kantoor en ik wist dat hij een maatschap met [gedaagde] aanging. Ik hoorde dit van de heer [eiser] (…). Er is tussen ons drieën wel gesproken over de maatschapsovereenkomst. Ik begreep dat daar niet of nauwelijks naar was gekeken. Mij is verteld dat hij ergens voor nodig was, maar ik weet niet meer waarvoor. Het staat mij bij dat er maar een model gepakt is en dat dat is gebruikt.
2.7. De getuige [getuige3]:
Ik weet dat mijn man en de heer [gedaagde] aan het onderhandelen zijn geweest. Mijn man is naar [gedaagde] toegegaan en toen is het stuk ondertekend (…). De Orde van Advocaten wilde een bewijs hebben van de maatschapsovereenkomst. Dit heb ik van mijn man gehoord. De Orde heeft er ook een brief over gestuurd. Er moesten ook stukken naar de Orde gefaxt worden. Mijn man heeft ook contact gehad met zijn buitenpatroon hierover.
2.8. De belangrijkste getuigen zijn [eiser] en [gedaagde] zelf. Zij immers hebben de akte ondertekend en uit alle getuigenverklaringen blijkt dat zo er al besprekingen aan het ondertekenen vooraf gegaan zijn, daaraan alleen zij tweeën deelnamen. De rechtbank zal dan ook allereerst nagaan of en, zo ja, in hoeverre, de verklaring van [gedaagde] wordt gesteund door die van [eiser]. Hierbij is uiteraard van belang dat de verklaring van de partijgetuige [gedaagde] omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (art. 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
2.9. Wezenlijke elementen in [gedaagde]’ verklaring zijn
- dat hij heeft gereageerd op een advertentie waarin een advocaat of jurist werd gevraagd, waarbij het ging om het doen van correspondentie en het opstellen van processtukken (zie 2.11-2.12 hierna);
- dat er, voordat de akte werd ondertekend, twee gesprekken tussen hem en [eiser] hadden plaatsgevonden, waarin de bedoelingen over en weer duidelijk waren gemaakt en over algemene dingen was gesproken (2.13-2.15);
- dat hierbij niet over de inhoud van een maatschapsovereenkomst was gesproken (2.16);
- dat [gedaagde] op een zaterdagmorgen door [eiser] werd gebeld met de vraag of hij kon langskomen om een overeenkomst te laten tekenen (2.17);
- dat hij pas op die morgen zag dat het om een overeenkomst van maatschap ging (2.18-2.19);
- dat [eiser] het model van het internet had gehaald (2.20);
- dat het doel van de ondertekening was het verschaffen van een bewijs van samenwerking aan de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna ook: de Orde) (2.21-2.24);
- dat [gedaagde] vóór de ondertekening het stuk niet echt heeft gelezen en dat [eiser] dat heeft waargenomen (2.22);
- dat over de inhoud van het stuk op die zaterdagmorgen niet is gesproken (2.25).
2.10. Vrijwel al deze elementen komen ook in [eiser]s verklaring voor.
2.11. [gedaagde] reageerde op de advertentie waarvan de tekst volgens [eiser] als productie 1 bij de dagvaarding is overgelegd. Deze advertentie bevat de volgende tekst.
juridisch medewerker
(…)
Functie is ook mogelijk in loondienst.
Het werk
- Voeren van correspondentie
- Opstellen van (proces)stukken
- Opstellen juridische adviezen
een en ander ten behoeve van advocatenpraktijk
Onder ‘gevraagde ervaring’ worden genoemd: juridisch, rechtskundig adviseur en juridisch medewerker.
2.12. Hiermee onderschrijft [eiser] als getuige dus de verklaring van [gedaagde] in zoverre dat het ging om een advertentie waarbij een jurist werd gevraagd voor het voeren van correspondentie en het opstellen van processtukken.
2.13. [gedaagde]’ verklaring dat er voordat de akte werd ondertekend, twee gesprekken hadden plaatsgevonden, waarin de bedoelingen over en weer duidelijk waren gemaakt en over algemene dingen was gesproken, stemt wat het aantal gesprekken betreft, overeen met die van [eiser]. Deze verklaart hierover:
Van tevoren hadden wij uitgebreid over de overeenkomst gesproken. Ik weet niet meer hoe vaak wij erover gesproken hebben. Naar mijn herinnering hebben wij drie keer met elkaar gesproken, waarvan de derde keer diende voor de ondertekening van de overeenkomst. Ik schat dat de eerste twee bijeenkomsten elk een uur hebben geduurd, maar dat kan ook twee uur geweest zijn. Alleen wij tweeën waren daar bij.
Bij het eerste gesprek hebben wij elkaars nieren geproefd en gekeken wat de bedoeling voor de toekomst was. Het uitgangspunt was een maatschapsovereenkomst waarbij in ieder geval de kosten gedeeld werden.
2.14. Rekening houdend met het gegeven dat de bedoelingen over en weer besproken moeten zijn en dat men kennelijk ook kennis met elkaar moest maken, laat deze verklaring voor de bespreking van de gehele maatschapsovereenkomst niet veel tijd over. Het komt de rechtbank ongeloofwaardig voor dat naast deze onderwerpen in de twee maal één à twee uur een maatschapsovereenkomst grondig besproken kan zijn.
2.15. Tot de ongeloofwaardigheid van [eiser]s verklaring op dit onderdeel draagt bij dat volgens hem in ieder geval kostendeling onderwerp van gesprek is geweest, terwijl de op 8 januari 2005 getekende akte geen kostenparagraaf bevat. Een deel van de korte tijdsspanne zou dus zijn besteed aan een belangrijk onderwerp dat desondanks niet in de overeenkomst is opgenomen. Een verklaring hiervoor is niet gegeven.
2.16. Volgens [gedaagde] is op 8 januari 2005 niet over de inhoud van een maatschapsovereenkomst gesproken. [eiser] verklaart dit niet meer te weten, maar hij geeft in zijn verklaring aan dat de tijd van zijn bezoek op 8 januari 2005 door [gedaagde] is gebruikt om het stuk te lezen. De rechtbank komt hier nog op terug. Geen van partijen verklaart dat op die zaterdagmorgen nog over de inhoud van de overeenkomst is gesproken.
2.17. Beide getuigen verklaren dat [eiser] [gedaagde] op een zaterdagmorgen belde met de vraag of hij kon langskomen om een overeenkomst te laten tekenen, zij het dat [eiser] hieraan toevoegt dat er geen haast bij was, wat overigens nergens anders uit blijkt.
2.18. [gedaagde] verklaart dat hij pas op die morgen zag dat het om een overeenkomst van maatschap ging. Hierover verklaart [eiser] anders, maar niet heel duidelijk. Voor zover hier relevant luidt zijn verklaring:
De eerste tekst voor de maatschapsovereenkomst kwam van het internet. Daarmee was [gedaagde] ruim voor de ondertekening bekend. Van belang waren de kostendeling en de vereisten van de Orde. [gedaagde] en ik hebben meerdere malen, ook telefonisch, contact gehad over de inhoud van de maatschapsovereenkomst. Ik meen mij te herinneren dat ik er ook over gemaild heb (…). De laatste wijziging die in de akte plaatsvond is dat werd opgenomen dat de overeenkomst in ieder geval werd aangegaan tot ik mijn stageverklaring binnen had. Op uw vraag of ik dit met [gedaagde] besproken heb antwoord ik dat ik weet dat hij voor 1 juni 2005, de datum waarop wij feitelijk begonnen samen te werken, op gesprek is geweest bij de Orde (…). Ik heb opgebeld om te zeggen dat ik de maatschapsovereenkomst had afgerond en dat we die moesten ondertekenen (…). Ik weet niet meer precies wat wij op die 8e januari besproken hebben. Ik weet dat [gedaagde] het stuk heeft gelezen en vervolgens ondertekend (…). Ik weet niet of hij de tekst al kende, maar ik kan mij herinneren dat ik eerder iets had toegezonden. De inhoud was een vastlegging van wat wij eerder hadden besproken.
2.19. De rechtbank stelt vast dat [eiser] weliswaar verklaart dat de inhoud van de maatschapsovereenkomst – inclusief de kostendeling – meerdere malen, telefonisch en wellicht ook per mail aan de orde is geweest, maar ook verklaart niet te weten of [gedaagde] vóór het bezoek op 8 januari 2005 de inhoud van de overeenkomst al kende.
2.20. Dat [eiser] het model van het internet had gehaald, verklaren beide getuigen, zij het dat [gedaagde] verklaart dat dit model hem pas op 8 januari 2005 onder ogen kwam, terwijl [eiser] verklaart dat het eerste concept van het internet kwam.
2.21. [gedaagde] verklaart dat het doel van de ondertekening alleen lag in de eis van de Orde dat een bewijs van een samenwerkingsovereenkomst werd overgelegd, [eiser] verklaart dat het doel mede daarin lag. De getuige [getuige3] bevestigt dit met de woorden: “De Orde van Advocaten wilde een bewijs hebben van de maatschapsovereenkomst. Dit heb ik van mijn man gehoord. De Orde heeft er ook een brief over gestuurd. Er moesten ook stukken naar de Orde gefaxt worden.”
2.22. Vóór ondertekening heeft [gedaagde], zo verklaart hij, het stuk niet echt gelezen, hooguit al doorbladerend bekeken toen hij pagina voor pagina parafeerde. [eiser] verklaart dat [gedaagde] bekend was met de eerste tekst voor de maatschapsovereenkomst, die van het internet kwam, maar is vaag over wat [gedaagde] op de bewuste zaterdagmorgen heeft gelezen:
Ik weet niet meer precies wat wij op die 8e januari besproken hebben. Ik weet dat [gedaagde] het stuk heeft gelezen en vervolgens ondertekend. Ik ben er niet zo erg lang geweest, misschien een half uur of drie kwartier. Ik heb gezien dat [gedaagde] per pagina de tijd nam om hem goed door te kijken. Dit kan ook diagonaal gebeurd zijn. Hij sloeg met een hand de bladzijden om, maar sloeg de pagina’s niet helemaal open. Ik weet niet of hij de tekst al kende, maar ik kan mij herinneren dat ik eerder iets had toegezonden. De inhoud was een vastlegging van wat wij eerder hadden besproken.
2.23. In een ander deel van zijn verklaring laat [eiser] uitdrukkelijk in het midden of [gedaagde] op de hoogte was van de ter ondertekening voorgelegde tekst:
Ik heb de maatschapsovereenkomst ter goedkeuring voorgelegd aan de Orde. In ieder geval is art. 4.2 er toen op verzoek van de Orde in gekomen. Toen dat rond was heb ik de akte geprint en ben ik ermee naar Oosterbeek gegaan. Ik weet niet meer of ik de definitieve versie eerst aan [gedaagde] heb toegestuurd. De overeenkomst was inhoudelijk met hem besproken. De Orde wilde een toevoeging. Ik weet niet of ik het stuk toen heb toegestuurd aan [gedaagde] voordat ik naar hem toeging voor de ondertekening.
2.24. De getuige [getuige1] sluit wat dit betreft nauw bij [gedaagde] en [eiser] aan, waar zij verklaart: “Hij had een stapeltje papier voor zich en zat dat door te bladeren” en “Wij hebben samen de tekst vluchtig doorgekeken.”
2.25. Uit het voorgaande bleek dat de verklaring van [gedaagde] dat op 8 januari 2005 niet is gesproken over de inhoud van de akte, steun vindt in de verklaring van [eiser]. De getuige [getuige2] vat samen wat ook uit de verklaringen van [eiser] en [gedaagde] volgt: “Er is tussen ons drieën wel gesproken over de maatschapsovereenkomst. Ik begreep dat daar niet of nauwelijks naar was gekeken. Mij is verteld dat hij ergens voor nodig was, maar ik weet niet meer waarvoor. Het staat mij bij dat er maar een model gepakt is en dat dat is gebruikt.”
2.26. De rechtbank wijst erop dat zij, zoals al naar voren kwam, de rol van de kostendeling in de verklaring van [eiser] onbegrijpelijk acht. [eiser] benadrukt bij het noemen van de voorbesprekingen het belang van de kostendeling. Deze ontbreekt in de akte. [eiser] weet hiervoor geen reden te noemen. Zijn verklaringen dat de kosten op dat moment nog niet waren vast te stellen en dat de zaak op dat moment liep als een trein, maken niet duidelijk waarom een door hemzelf belangrijk geachte kostenparagraaf achterwege bleef.
2.27. De vraag is of is voldaan aan de bewijsopdracht dat de akte van 8 januari 2005 alleen bedoeld was om als bewijs te dienen voor het bestaan van samenwerking tussen [eiser] en [gedaagde] en dat geen maatschapsovereenkomst zoals in het stuk vastligt, tussen partijen tot stand is gekomen.
2.28. Expliciet verklaren de getuigen [eiser], [gedaagde], [getuige1] en [getuige3] dat de akte is opgemaakt als bewijsmiddel omdat de Orde daarom vroeg. In zoverre is het bewijs in ieder geval geleverd.
2.29. Naar het oordeel van de rechtbank is echter ook bewezen dat tussen partijen geen maatschapsovereenkomst zoals in de akte is vastgelegd, tot stand gekomen is.
2.30. Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan (art. 6:213 BW). Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW).
2.31. De verklaring van partijen is in dezen duidelijk; zij hebben een akte opgesteld waarin – ten behoeve van de Orde – naar buiten is gebracht dat zij een maatschapsovereenkomst aangingen. Uit de getuigenverklaringen blijkt echter overduidelijk dat hun wil vrijwel alleen hier op gericht geweest is en niet op de inhoud van de overeenkomst. Die inhoud is amper besproken. De tijd die er volgens de verklaring van [eiser] voor zou zijn genomen lijkt te kort om een werkelijke wilsovereenstemming te bereiken. Zwaarder weegt echter dat het volgens [eiser] belangrijke onderwerp kostenverdeling niet eens in de akte is opgenomen. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat op 8 januari 2005 een van het internet gehaald model dat amper doorgelezen is – of [eiser] het zelf heeft gelezen, wat niet blijkt, laat de rechtbank in het midden – getekend is om een bewijsmiddel voor de Orde te vervaardigen.
2.32. [gedaagde] is dus in zijn bewijs geslaagd. De vraag of, nu het tegenbewijs tegen de akte is geleverd, [eiser] in staat moet worden gesteld te bewijzen dat er wél inhoudelijk sprake is geweest van een maatschapsovereenkomst, is reeds beantwoord. De verklaring van [eiser] zelf immers heeft bijgedragen tot de ontkennende beantwoording ervan. Bewijs van het tegendeel is dan ook niet meer aan de orde.
2.33. Ten grondslag aan de vordering van [eiser] ligt in de eerste plaats de stelling dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de maatschapsovereenkomst waarvan de rechtbank zojuist heeft vastgesteld dat zij niet tot stand gekomen is.
2.34. De tweede stelling die aan de vordering ten grondslag ligt is de stelling dat [gedaagde] gezien de stelselmatige weigering om medewerking te verlenen aan het tot stand brengen van een oplossing voor het conflict waarin hij en [eiser] als maten beland waren, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Ook deze stelling moet op zichzelf verworpen worden, nu niet kan worden onderschreven dat [gedaagde] ten onrechte weigerde mee te werken aan de oplossing van een conflict tussen twee maten. Er is immers geen maatschap tot stand gekomen.
2.35. In het tussenvonnis van 11 november 2009 heeft de rechtbank overwogen: “Komt vast te staan dat er door partijen geen maatschapsovereenkomst is gesloten, dan zal [gedaagde] zich moeten uitlaten over de inhoud van de volgens hem wél gesloten overeenkomst, waarop [eiser] zal kunnen reageren.” Hierop komt de rechtbank terug. Weliswaar is duidelijk dat [gedaagde] andere opvattingen over de grondslag van de samenwerking tussen partijen heeft dan [eiser], maar de beoordeling van de grondslag van [eiser]s vordering staat voorop.
2.36. De vordering kan na het voorgaande worden afgewezen. Door de beslissing dat de door [eiser] gestelde overeenkomst met de inhoud die uit de akte van 8 januari 2005 naar voren komt, niet bestaat, terwijl partijen kennelijk wel op grond van enige overeenkomst zijn gaan samenwerken, kunnen zij gedwongen worden met aangepaste stellingen voort te procederen in appel.
2.37. Om dit te voorkomen zal de rechtbank [eiser] in de gelegenheid stellen de onderbouwing van zijn vordering aan te passen. Hij zal bij akte kunnen aangeven wat thans gezien moet worden als de grondslag van zijn vordering.
2.38. De visie van [gedaagde] op de overeenkomst die tussen partijen tot stand gekomen is, kan aan de orde komen bij diens reactie op de akte van [eiser].
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 21 april 2010 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 2.37,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2010.