RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/3228
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 9 maart 2010.
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen,
de korpsbeheerder Politieregio Gelderland-Zuid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 juli 2009.
Op 20 januari 2009 heeft eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om afschriften van alle mutaties en processen-verbaal (hierna: pv’s) die verweerder in de eerste zes maanden van 2008 heeft opgemaakt over voorvallen betreffende discriminatie.
Bij brief van 19 maart 2009 heeft eiser het verzoek desgevraagd gepreciseerd en verzocht om informatie met betrekking tot de incidenten homogeweld, discriminatie en alle voorvallen waarbij sprake is overtreding van artikel 137c tot en met g en 429quater Wetboek van Strafrecht (WvS).
Bij brief van 19 maart 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard met vergoeding van proceskosten. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder het verzoek toegewezen, in die zin dat een overzicht uit het Bedrijfsprocessensysteem (BPS) met betrekking tot de incidentcodes 345 en 753 is verstrekt. Voor het overige heeft verweerder de gevraagde gegevens geweigerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het hiervoor aangehaalde besluit van 14 april 2009 onder aanvullende motivering gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Ten aanzien van de documenten waarop het verzoek om openbaarmaking betrekking heeft en die gedeeltelijk aan de rechtbank zijn overgelegd, heeft verweerder de mededeling gedaan als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 21 oktober 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van die stukken gerechtvaardigd is. Bij brief van 26 oktober 2009 heeft eiser toestemming verleend om mede op de grondslag hiervan uitspraak te doen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 februari 2010. Namens eiser is aldaar H. van Drunen verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Pompen, werkzaam voor verweerders politieregio.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wob verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,
b. kennisneming van de inhoud toe te staan,
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
d. inlichtingen daaruit te verschaffen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij:
a. het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden;
b. de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(...);
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(...)
g. het voorkomen van een onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de
aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser heeft verweerder verzocht informatie te verstrekken over alle in het BPS geregistreerde voorvallen in de eerste zes maanden van 2008 waarbij sprake is van discriminatie en homogeweld en alle voorvallen waarbij sprake is van overtreding van artikel 137c tot en met g en 429quater WvS. In het verzoek heeft eiser aangegeven dat hij een integraal afschrift van de dossiers wenst te ontvangen, ontdaan van identificeerbare persoonsgegevens.
Bij het primaire besluit van 14 april 2009 is aan eiser een overzicht uit het BPS verstrekt met betrekking tot de incidentcodes 345 (homogeweld) en 753 (discriminatie), bestaande uit twee lijsten. De lijst met betrekking tot incidentcode 753 bevat de volgende gegevens: de datum van de melding, de incidentcode, omschrijving van het incident (te weten: discriminatie) en de plaatsnaam. De lijst met betrekking tot incidentcode 345 bevat de incidentcode, de incidentomschrijving (homogeweld) en het overtreden artikel uit het WvS.
Ter zitting heeft verweerder zich – anders dan in het bestreden besluit – op het standpunt gesteld dat alle gegevens aan eiser zijn verstrekt, die, in het geval de informatie niet in de vorm van de hierboven vermelde lijsten zou zijn verstrekt maar in de door eiser gewenste vorm, ook aan hem zouden zijn verstrekt. De overige, niet openbaar gemaakte, informatie zou volgens verweerder zijn geweigerd op grond van de artikelen 10, tweede lid, aanhef en onder c, e en g, van de Wob.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Hij heeft met name gesteld dat het verstrekken van informatie in de door verweerder gekozen vorm ten onrechte heeft geleid tot het achterhouden van informatie. Op zijn stelling zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
Vertrouwelijk is aan de rechtbank overgelegd, een aantal voorbeelden van mutaties van meldingen en aangiften met betrekking tot discriminatie, alsmede de daarbij behorende processen verbaal van aangifte en bijlagen over de periode januari/februari 2008 en verder
de genoemde documenten ten aanzien van homogeweld over de periode april 2008.
Daarbij zijn tevens processen verbaal van verhoor en stukken met betrekking tot de inverzekeringstelling gevoegd.
Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb te hebben kennis genomen van genoemde stukken stelt de rechtbank vast dat de documenten beschrijvingen van de voorvallen en informatie met betrekking tot de inverzekeringstelling en de afhandeling van het voorval bevatten, waarbij de namen, persoons- en adresgegevens van de melder/aangever, getuigen en verdachten worden genoemd.
Verweerder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang bij openbaarmaking van genoemde gegevens omdat bij de verzochte informatie de privacy van personen in geding is. De persoonsgegevens, politiegegevens en andere gegevens zijn tot personen herleidbaar. Ook uit vermelde omstandigheden kan een persoon worden afgeleid. Dit belang weegt extra zwaar, omdat de desbetreffende situaties zeer gevoelig liggen en de betrokken personen zeer persoonlijk raken, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan de documenten – afgezien van de daarin opgenomen persoonsgegevens en de tot personen herleidbare informatie – niet geheel uit gegevens die kunnen worden geweigerd in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De rechtbank acht het mogelijk dat de documenten zodanig worden geschoond, dat daaruit niet kan worden afgeleid wie welke verklaring heeft afgelegd over het verloop van het voorval. Hieruit volgt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat openbaarmaking van deze gegevens kan worden geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
Aan de geweigerde gegevens heeft verweerder voorts het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob ten grondslag gelegd. Daartoe heeft hij gesteld dat met openbaarmaking van de gevraagde gegevens het opsporings- en vervolgingsbeleid in geding is, omdat dit ertoe zou kunnen leiden dat de aangifte- en meldingsbereidheid afneemt indien de gegevens bij burgers terechtkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat genoemd belang zich tegen openbaarmaking van de gegevens verzet. Aangezien de te verstrekken informatie kan worden ontdaan van persoonsgegevens en gegevens die tot personen herleidbaar zijn, ziet de rechtbank niet in waarom het openbaar worden van deze geanonimiseerde gegevens kan leiden tot een afname van de aangifte- en meldingsbereidheid van burgers.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, e, en g van de Wob genoemde belangen zich tegen openbaarmaking van de gevraagde gegevens verzetten.
Ten aanzien van de door verweerder in het bestreden besluit ingenomen stelling dat verstrekking van de informatie in de door eiser gewenste vorm een onredelijk groot tijdsbeslag vergt, merkt de rechtbank op dat dit op grond van de Wob geen reden is de gevraagde gegevens te weigeren. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat verweerder op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wob meerdere vormen van informatieverstrekking ten dienste staan in het geval verstrekking in de door eiser verzochte vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan
hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 9 maart 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 9 maart 2010.