RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1051
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 26 januari 2010.
in het geding, geregistreerd onder het nummer AWB 09/1051, tussen
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten B.V., (hierna: het CAK),
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van het CAK van 27 januari 2009.
Bij besluit van 24 juli 2008 heeft het CAK de eigen bijdrage voor de hulp bij huishouden voor de periode 1 tot en met 13 van het zorgjaar 2008 vastgesteld op € 231,76 per periode van 4 weken.
Bij factuur van 25 juli 2008 heeft het CAK over de periode 1 tot en met 5 van het zorgjaar 2008 de reeds geïnde voorlopige eigen bijdragen van € 24,20 per periode van 4 weken verrekend met de definitief vastgestelde eigen bijdrage van € 231,76 per periode van 4 weken en de nog verschuldigde bedragen over 2008 in rekening gebracht, neerkomend op een bedrag van in totaal € 958,04.
Het CAK heeft het bij het in rubriek 1 aangeduide besluit het bezwaar gericht tegen het besluit van 24 juli 2008 en de factuur van 25 juli 2008 ongegrond verklaard.
Tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 oktober 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
In geding zijn de vaststelling van de eigen bijdrage, alsmede de bevoegdheid daartoe.
3.1 Eiser heeft allereerst betoogd dat de toelage die hij als raadslid ontving, als toelage in de sociaal maatschappelijke sfeer, alsmede de bruto onkostenvergoeding die daaraan is verbonden, niet mag worden betrokken in het fiscale verzamelinkomen dat als uitgangspunt dient bij de vaststelling van het inkomen voor de toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo).
Volgens eiser leidt dat ten onrechte ertoe dat hij een hogere bijdrage moet betalen voor de thuiszorg die hij ontvangt ingevolge de Wmo. Daarnaast leidt zulks volgens eiser tot rechtsongelijkheid met personen die evenals hij inkomstenbelastingplichtig zijn, maar geen vaste onkostenvergoeding ontvangen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ter zake de wettelijke regels voor de vaststelling van het verzamelinkomen dient te volgen.
3.2 In artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo), zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, is bepaald dat het inkomen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van het Bmo is het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) over het peiljaar.
In artikel 21, onderdeel e, 1e, van de Awr is bepaald dat onder inkomensgegeven wordt verstaan: indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
3.3 Verweerder heeft in het bestreden besluit niet aan de op dat moment geldende wettelijke voorschriften getoetst, omdat verweerder is uitgegaan van artikel 4.2 van het Bmo zoals dat gold tot 1 januari 2009. Wegens het hanteren van een onjuiste wettelijke grondslag moet het beroep daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank zal vervolgens nagaan of, indien verweerder wel aan de wettelijke voorschriften zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit zou hebben getoetst, het besluit op bezwaar zou hebben moeten leiden tot een andere uitkomst. Indien dat niet het geval is, kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
3.4 Niet in geschil is dat verweerder het door de belastingdienst bij aanslag vastgestelde verzamelinkomen van eiser en zijn echtgenote over het peiljaar 2006, zijnde het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin aan hen maatschappelijke ondersteuning is verleend, heeft gehanteerd. Evenmin is de hoogte van dat verzamelinkomen door eiser aangevochten.
Het hiervoor aangehaalde voorschrift van het Bmo noch enig ander toepasselijk wettelijk voorschrift laat bij de bepaling van de eigen bijdrage, bedoeld in artikel 4.1 van het Bmo, ruimte voor de door eiser bepleite correctie van het volgens de fiscale voorschriften vastgestelde verzamelinkomen met toeslagen in de sociaal maatschappelijke sfeer, in de zin zoals eiser die blijkens zijn beroepschrift en voorgaande bezwaarschrift heeft bedoeld.
Ook uit een oogpunt van rechtsgelijkheid bestaat geen aanleiding de vaststelling van die eigen bijdrage onrechtmatig te achten. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is de rechtbank niet gebleken. De wetgever heeft in de toepasselijke wettelijke voorschriften het door eiser aangebrachte onderscheid tussen het wel of niet genieten van toeslagen in de sociaal maatschappelijke sfeer niet gemaakt.
3.5 Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand kunnen worden gelaten.
3.6 Eiser heeft vervolgens betoogd dat de raad van de gemeente Ede in strijd met artikel 5, tweede lid, van de Wmo de bevoegdheid tot het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage voor de verschillende soorten van maatschappelijke ondersteuning heeft gedelegeerd aan burgemeester en wethouders. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2008 (LJN: BF1605).
3.7 In artikel 15, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat een persoon van 18 jaren of ouder aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, voor zover die ondersteuning bestaat uit het verlenen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget en niet bestaat uit een aan hem verleende financiële tegemoetkoming, een eigen bijdrage verschuldigd is.
In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van de eigen bijdrage voor de verschillende soorten van maatschappelijke ondersteuning verschillend kan worden vastgesteld en mede afhankelijk kan worden gesteld van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot.
In het derde lid is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de eigen bijdrage.
3.8 In de artikelen 7 en 7A van de per 1 januari 2009 gewijzigde Verordening voorzieningen Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Ede 2007 (verder aangeduid als: de Verordening) is bepaald dat er een eigen bijdrage verschuldigd is, in welke gevallen en hoe de maximale hoogte daarvan berekend moet worden.
3.9 Verweerder is in het bestreden besluit kennelijk uitgegaan van de situatie zoals die rechtens bestond voor de wijziging van de Verordening. Voor de wijziging was inderdaad een identieke situatie aan de orde als beschreven in de voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2008, waarin burgemeester en wethouders ten onrechte door de gemeenteraad bij verordening bevoegd waren verklaard tot het vaststellen van de eigen bijdrage.
Inmiddels is door de wijziging van de Verordening, welke wijziging bij ontbreken van overgangsrecht geacht moet worden onmiddellijk van toepassing te zijn op bestaande situaties met de datum van inwerkingtreding van de wijziging op 1 januari 2009, zodanig gebrek in de delegatiebevoegdheid niet meer aan de orde.
3.10 Thans, en ook ten tijde van het bestreden besluit, bepaalt artikel 7 van de Verordening dat voor hulp in de huishouding een eigen bijdrage is verschuldigd.
In artikel 7A, eerste tot en met vierde lid, van de Verordening zijn de bedragen voor de verschillende categorieën personen vastgesteld.
Artikel 7A, vijfde lid, van de Verordening bepaalt dat indien de bedragen, genoemd in artikel 4.1 van het Bmo worden gewijzigd met toepassing van artikel 4.5 van dat Besluit, de bedragen gelden genoemd in de eerste vier artikelleden als op gelijke wijze en met gelijke ingangsdatum gewijzigd.
3.11 De rechtbank leidt uit vorenstaande voorschriften van de Verordening, mede gelet op de toelichting daarbij, af dat de raad van de gemeente Ede de bevoegdheid tot het vaststellen van de eigen bijdrage in overeenstemming met de systematiek van de Wmo aan zich heeft willen houden en niet heeft gedelegeerd aan burgemeester en wethouders. Door het ontbreken van overgangsrecht moet worden geconstateerd dat de Verordening niet bepaalt welke bedragen voor het verleden zijn voorgeschreven. Echter, uit de koppeling, zoals in artikel 7A, vijfde lid, van de Verordening opgenomen, met de ingevolge het Bmo te hanteren bedragen, leidt de rechtbank af dat de bedragen zoals die over 2008 golden geacht moeten worden onder de werking van de gewijzigde Verordening te zijn begrepen.
3.12 Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat indien verweerder wel aan de ten tijde van het bestreden besluit geldende wettelijke voorschriften toepassing zou hebben gegeven, het resultaat voor de vaststelling van de eigen bijdrage niet anders zou zijn geweest.
Daarom bestaat er in zoverre eveneens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
3.13 Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, in samenhang gelezen met het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor vergoeding in aanmerking komen.
Wel bestaat er aanleiding met toepassing van artikel 8:74 van de Awb te bepalen dat verweerder het griffierecht ad € 39 aan eiser vergoedt.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 27 januari 2009;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 39 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, mrs. W.H.A.C.M. Bouwens en G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 26 januari 2010.