ECLI:NL:RBARN:2010:BL6919

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
163668
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake curator en Rabobank over onwil bij opdrachtgever

In deze zaak, uitgesproken op 3 maart 2010 door de Rechtbank Arnhem, stond de curator van een failliete besloten vennootschap tegenover de Coöperatieve Rabobank Arnhem en Omstreken U.A. De curator stelde dat de Rabobank onwillig was geweest in de uitvoering van een opdracht, wat zou hebben geleid tot het niet doorgaan van deze opdracht en uiteindelijk het faillissement van de vennootschap. De rechtbank beoordeelde de getuigenverklaringen en de bewijsvoering van de curator. Het vonnis volgde op een tussenvonnis van 1 oktober 2008, waarin de curator was opgedragen bewijs te leveren van de onwil van de Rabobank. De rechtbank concludeerde dat de curator niet in zijn bewijs is geslaagd. De getuigenverklaringen gaven geen steun aan de stelling dat de Rabobank de samenwerking met de curator had beëindigd op basis van onwil. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete afspraken waren gemaakt over de uitvoering van de opdracht en dat de curator niet kon aantonen dat de Rabobank verantwoordelijk was voor het faillissement. De vordering van de curator werd afgewezen, met veroordeling van de curator in de kosten. De rechtbank hield verdere beslissingen aan in verband met de vordering van de eiser, [eiser2], die nog niet was afgerond. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 163668 / HA ZA 07-1923
Vonnis van 3 maart 2010
in de zaak van
1. [eiser 1 qq],
kantoorhoudende te Arnhem,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bedrijf],
gevestigd te [woonplaats-/vest.plaats],
2. [eiser2],
wonende te [woonplaats-/vest.plaats],
eisers,
advocaat mr. A.O.C.A. van Schravendijk te Arnhem,
tegen
de coöperatie
COOPERATIEVE RABOBANK ARNHEM EN OMSTREKEN U.A.,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna de curator, [eiser2] en Rabobank genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 oktober 2008
- de akte na tussenvonnis van Rabobank
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 5 januari 2009, waar in enquête gehoord zijn [eiser2] en [getuige1],
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 april 2009, waar in enquête gehoord zijn [getuige2], [getuige3] en [getuige4],
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 november 2009, waarin enquête gehoord zijn [getuige5] en [getuige6],
- het rolbericht dat Rabobank afziet van contra-enquête
- de conclusie na getuigenverhoor van de curator en [eiser2]
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van Rabobank.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling voor wat betreft de vordering van de curator
2.1. In het vonnis van 1 oktober 2008 is de curator te bewijzen opgedragen dat PGGM een zeer grote, aan [naam gefailleerde] reeds gegunde, opdracht uiteindelijk niet heeft verstrekt vanwege de aanschrijving van de debiteuren door Rabobank. De rechtbank oordeelt als volgt over de getuigenverklaringen.
2.2. [eiser2] heeft onder meer het volgende verklaard.
In maart/april 2001 heb ik een pilot gedraaid op de afdeling IPB van PGGM (…). Bij de pilot ging het om een afdeling met 13 werknemers. Het doel van de pilot was dat ik kon laten zien dat ik het werk aankon. Als het goed ging, zou ik voor het totale pensioenbedrijf de assessments gaan doen. Alle werknemers zouden een assessment krijgen. Het zou gaan om 450 werknemers (…). Men had vertrouwen in mijn werkwijze en toen is besloten dat ik die pilot kon gaan draaien. Op dat moment was al duidelijk dat het uiteindelijk zou gaan om het hele pensioenbedrijf (…). De afspraken over de pilot staan op papier (…). Afgesproken was dat ik de pilot binnen 6 weken af zou ronden. Per 1 juli 2001 zou ik dan beginnen met het gehele pensioenbedrijf. Die afspraak staat niet hard op papier. In de praktijk was het bij PGGM ook zo dat ze me belden als ze één of meer assessments wilden laten afnemen. Vlak voor 1 juli werd mij gevraagd om de assessments van het hele pensioenbedrijf op te schorten tot 1 september 2001. Dat had te maken met de vele zomervakanties van werknemers (…).
De pilot is geëvalueerd in een gesprek met [betrokkene1], de P&O verantwoordelijke [getuige4], [getuige1] en mij (…) en men was uiterst tevreden. Toen zijn ook de afspraken gemaakt dat ik 1 juli zou beginnen met het gehele pensioenbedrijf. Omdat ik op dat moment ongeveer 1 dag per week bezig was bij PGGM met coaching en begeleiding, hoorde ik in de wandelgangen dat dat was opgeschort tot 1 september (…).
Met betrekking tot de betaling was ik overeengekomen dat ik aan het einde van de eerste maand zou factureren wat de benodigde testkosten waren en een bedrag per geassesste persoon. In de daaropvolgende maanden zou PGGM mij dan maandelijks datzelfde bedrag betalen. Deze afspraken staan niet op papier (…).
Omdat de opdracht opnieuw uitgesteld was, heb ik in overleg met Rabobank een overbruggingskrediet aangevraagd van september tot maart (…). In de loop van januari werd ik echter maar mondjesmaat gebeld door P&O van PGGM voor het afnemen van assessments. Ik heb toen gebeld met [voornaam] [getuige4] wat er aan de hand was en waarom die grote opdracht niet begon. Zij zei toen dat ze het heel vervelend vond om te zeggen, maar dat ze eigenlijk geen zaken meer met mij mochten doen van hoger hand, omdat er problemen zouden zijn tussen mij en de bank (…).
[getuige4] vertelde mij dat de “hoger hand” die verbood zaken met mij te doen de manager Vendor en Contracting was (…). Volgens mij heette deze manager [getuige6].
2.3. Al direct valt een aantal dingen op in deze verklaring, gezien de bewijsopdracht. Zo verklaart [eiser2] niet expliciet dat de opdracht hem gegund was. Er waren volgens hem vergaande afspraken over gemaakt, er was sprake van een planning, maar over een concrete overeenkomst rept hij niet, terwijl voor de pilot ten aanzien van slechts dertien personen afspraken op papier stonden. De grote opdracht zou om ruim dertig maal zoveel assessments gaan. De afspraken die op grond van de evaluatie zouden zijn gemaakt, zouden tot stand gekomen zijn in een gesprek met [betrokkene1], [getuige4] en [getuige1]. De laatste twee zijn ook als getuigen gehoord en de rechtbank zal nu eerst aan hun verklaringen aandacht besteden.
2.4. [getuige1], van ongeveer 1998 tot 2002 senior P&O adviseur bij PGGM, verklaart onder meer het volgende.
Via mij is [naam gefailleerde] binnengekomen bij IPB (afdeling van PGGM, de rechtbank). Er was sprake van een pilot binnen IPB. Er zouden assessments worden afgenomen van de medewerkers van IPB. Ik weet niet meer hoeveel dat er waren. Het ging om een kleine afdeling (…). Het was de bedoeling van PGGM dat te zijner tijd dit uitgebreid zou worden tot heel klantbeheer, en later eventueel ook tot de afdelingen Beleggingen en Informatietechnologie. Klantbeheer was de grootste afdeling van PGGM. Er was sprake van 450 werknemers. [naam gefailleerde] heeft de assessments binnen de pilot alle afgenomen en de pilot volledig afgerond. Ik weet dat de pilot ook is geëvalueerd. De evaluatie viel heel goed uit (…). Ik weet niet of er met [naam gefailleerde] officieel gesproken is over verdere werkzaamheden en de uitbreiding naar heel klantbeheer. Ik weet niet of er officiële afspraken gemaakt zijn. Ik bedoel daarmee dat ik niet betrokken ben geweest bij eventuele officiële gesprekken en offertes (…).
Ik heb een bericht gelezen, afkomstig van de manager van de afdeling Vendor & Contractmanagement, dat alle activiteiten met [naam gefailleerde] met onmiddellijke ingang gestaakt moesten worden. Er stond zoiets als dat er geen gelden meer rechtstreeks meer naar [naam gefailleerde] mochten. Een achterliggende reden stond er niet bij.
2.5. In dit verband wijst de curator ook op een brief van [getuige1] aan Brunet Advocaten d.d. 1 december 2006. Daarin stelt [getuige1] nadrukkelijk dat zijn superieuren op grond van de brief van Rabobank geen samenwerking met [eiser2] meer wensten. Dat mag explicieter zijn gesteld dan in [getuige1]s getuigenverklaring, maar dit neemt niet weg dat [getuige1] noch in de hier geciteerde verklaring noch in deze brief verklaart dat de grote opdracht die op de pilot kon volgen, aan [naam gefailleerde] gegund was. Als getuige verklaart hij niets van ‘officiële afspraken’ af te weten.
2.6. De onder 2.2 en 2.3 genoemde [getuige4], mevrouw [getuige4], van 1999 tot 2003 HR-adviseur bij het Pensioenbedrijf van PGGM, heeft, voor zover van belang, als getuige verklaard:
In die periode heb ik zaken gedaan met [eiser2]. Het ging om het inhuren van hem. Hij heeft de afdeling IPB gescreend en assessments afgenomen. Volgens mij was hij in diezelfde periode ook werkzaam voor de afdeling IFS (…).
Ik weet dat er sprake is geweest van een mogelijke uitbreiding van de werkzaamheden van [eiser2]. Ik weet dat er over is gesproken dat de werkzaamheden zoals die waren uitgevoerd bij IPB zouden worden uitgevoerd binnen het gehele Pensioenbedrijf. Het ging om een mogelijkheid en er zijn gesprekken over gevoerd. Het ging om een HR-project en als HR-adviseur was ik daar bij betrokken. Ik weet niet of ik zelf aanwezig ben geweest bij gesprekken met [eiser2] hierover. Ik weet niet wie er wel bij gesprekken is geweest. Ik weet dat [getuige2] als directeur van het Pensioenbedrijf verantwoordelijk was.
Ik weet dat er over een uitbreiding gesproken is. Ik heb geen idee over hoe concreet een en ander was. Ik weet dat veel later zo’n omvangrijk project is uitgevoerd. Dat is misschien wel een jaar later geweest. Ik bedoel hiermee dat toen het competentiemanagement is ingevoerd. Dat alle medewerkers zijn geassesst heeft nooit plaats gevonden, voor zover ik weet (…). Zoals gezegd heb ik stukken, emails, gevonden waaruit ik heb gelezen dat wij geen zaken meer mochten doen met [eiser2] in verband met een faillissement. Van de afdeling Vendor & Contractmanagement en de fiscaal juridische dienst heb ik een dergelijke email ontvangen. Ik heb de emails bij mij en die zal ik u overhandigen (…).
2.7. [getuige4] heeft bij haar verklaring een aantal e-mailberichten overgelegd waarvan het oudste dateert van 28 november 2002, elf dagen na de faillietverklaring van [naam gefailleerde]. Daaruit kan niet afgeleid worden – zoals is opgedragen te bewijzen – dat enig bericht van Rabobank binnen PGGM tot acties heeft kunnen leiden die mede het faillissement veroorzaakten. Ook zij stelt echter ten aanzien van het gunnen van de opdracht niet méér dan dat over de mogelijkheid van het geven van die opdracht is gesproken.
2.8. Ook de getuige [getuige2], genoemd in de zojuist geciteerde verklaring van [getuige4], heeft verklaard over oriënterende gesprekken, maar niet over een concrete opdracht aan [naam gefailleerde]. Hij noemt bovendien een binnen PGGM’s organisatie liggende reden voor beëindiging van de samenwerking:
Ik heb van 1993 tot 2007 bij PGGM gewerkt. Tot 2002 was ik directeur Pensioenbedrijven en daarna directeur PGGM Advies.
In 2001 bestond er bij het pensioenbedrijf het plan om groepsgewijs alle medewerkers een ontwikkelassessment af te nemen. [eiser2] is gevraagd om een voorstel uit te werken. Ik weet niet meer of hij een schriftelijk voorstel heeft gedaan. Ik weet wel dat ik in oktober, november, december 2001 een aantal keer contact met hem heb gehad. Hij heeft ook als voorbeeld een assessment bij mij afgenomen. Mijn beleving daarvan was positief.
Eind 2001 merkte ik dat er binnen mijn managementteam grote weerstand bestond tegen het doorvoeren van zulke grootschalige veranderingen. Ik heb de plannen daarom bijgesteld (…). Wij hebben het idee verlaten dat elke werknemer een assessment zou hebben. In deze zelfde periode werd ik directeur van Advies. De laatste maanden had ik beide bedrijven in mijn portefeuille. Het was een chaotische periode. Ik heb de assessments laten liggen en mijn opvolger heeft er ook niets meer mee gedaan, voor zover ik kan beoordelen (…).
Er was geen sprake van een opdracht die al aan [eiser2] verstrekt was. Het bevond zich nog in de oriënterende fase. Er was wel sprake van een klik en ik was erg tevreden over het plan van aanpak van [eiser2]. De grootschaligheid werd dus verlaten maar het is niet zo dat ik ook af wilde van de persoon van [eiser2] (…).
De persoon [eiser2] zal bij de een beter gelegen hebben dan bij de ander. Binnen mijn MT was de persoon [eiser2] echter niet de hobbel waardoor een en ander niet door gegaan zou zijn. Ik kan in mijn geheugen geen enkele herinnering terughalen aan een feit dat de persoon of de organisatie van [eiser2] reden gegeven zou hebben tot het niet door laten gaan van de grootschalige assessments.
2.9. De getuige [getuige3] heeft tot 2002 bij PGGM gewerkt, de laatste jaren als transitiemanager. Als zodanig was hij bezig met een veranderingsproces. Zijn verklaring voegt niets toe aan het voorgaande:
Ik ken de naam [eiser2]; [naam gefailleerde] zegt mij minder. Ik weet dat [eiser2] werkzaamheden heeft uitgevoerd voor de afdeling P&O (…). Ik denk dat [eiser2] zich bezig hield met personeelsconsulentschap, assessments en managementdevelopment. Ik ben niet betrokken geweest bij het inhuren van [eiser2] en ook niet bij het beëindigen van zijn werkzaamheden. Ik weet niets van redenen waarom zijn werkzaamheden geëindigd zijn. Ik ken hem dus ik heb wel contact met hem gehad, maar volgens mij niet functioneel (…). In de tijd dat ik voor PGGM werkte heb ik nooit iets gehoord over mogelijke problemen van of met [eiser2] of zijn bedrijf (…). U vraagt mij of ik iets weet van een mogelijke grote opdracht van PGGM aan [eiser2]. Ik kan mij daar niets over herinneren. Ik weet wel dat er geen grote opdracht met mij is afgestemd.
2.10. De getuige [getuige5] verklaart over de situatie na de faillietverklaring van [naam gefailleerde]. Hoewel op zichzelf irrelevant voor de beantwoording van de vraag of het faillissement mede door Rabobank is veroorzaakt, volgt hier een citaat uit zijn verklaring.
Ik werk vanaf 2002 bij PGGM. Ik weet dat er in 2002 contact was met [naam gefailleerde] (…). Als beginnend inkoper moest ik de administratieve procedures rond inkoop/inhuur afhandelen.
(…). Ik heb uit het dossier terug gehaald dat er sprake zou zijn geweest van een faillissement en dat wij geen zaken meer met [naam gefailleerde] wilden doen omdat ze in faillissement verkeerde. Dat is de standaard procedure bij PGGM, tenzij onze juridische afdeling aangeeft dat we met een bedrijf zaken kunnen blijven doen.
Uit de stukken heb ik terug gehaald dat er sprake was van een faillissement. Er was een document van de belastingsdienst dat daarvan gewag maakte. Ik heb een mail van mij aan [betrokkene2] gevonden van 28 november 2002. Ik hoor u zeggen dat deze is overgelegd bij het verhoor van mevrouw [getuige4] op 21 april 2009 (…).
(op vragen van mr. [curator]:)
U vraagt mij wat de gedragslijn bij PGGM was voor het geval er bericht kwam van een bank dat de vorderingen van een leverancier verpand waren en dat alleen aan de bank betaald mocht worden. Naar mijn beste weten was er geen formeel beleidsstuk. De standaard procedure was destijds als volgt. Er was onmiddellijk contact met juridische zaken en juridische zaken adviseerde vervolgens inkoop. In de situaties die ik heb meegemaakt werden direct alle betalingen stop gezet. Juridische zaken had dan contact met degene die het bericht had gestuurd. Daarop adviseerde juridische zaken de afdeling inkoop. Het eerste advies was altijd om de betalingen stop te zetten; daarna volgde een reactie op maat.
Uit de stukken die ik heb bekeken blijkt dat er veel contact is geweest tussen [betrokkene2] en de juridische afdeling. De vroegste datum die ik daarbij heb gevonden is 14 april 2003.
Ik weet niet wat voor bericht er in deze zaak van de bank gekomen is, als dat is gekomen. Ik heb een schrijven gezien van [getuige6], destijds de manager van inkoop, aan de belastingdienst uit december 2002.
2.11. Deze [getuige6], die ook in de verklaring van [eiser2] is genoemd, heeft onder meer verklaard:
Ik heb van 1988 tot 2008 bij PGGM gewerkt. In 2002 was ik manager Vendor en Contract Management. De naam [naam gefailleerde] zegt mij wat. Ik weet dat er in de periode 2001/2002 contact was met dat bedrijf. Wij hebben [naam gefailleerde], de heer [eiser2], voor één of meer opdrachten ingehuurd (…). Aan de hand van de brief die ik van mr. [curator] heb ontvangen kan ik reproduceren wat heeft plaatsgevonden tussen [eiser2] en Rabobank. Mr. [curator] sprak over een derdenbeslag.
Normaliter gingen wij dan in overleg met juristen. De betaalstroom werd in het algemeen veilig gesteld richting bank of curator. Het contract werd bekeken en dan werd een besluit genomen hoe verder te gaan. Wij keken eerst naar de contractuele zekering van onze rechten en naar onze afhankelijkheid van de partner. Je bent bijvoorbeeld meer afhankelijk van een ICT bedrijf dat een systeem aanlegt, dan van de tuinman. Het werkte dus puur casuïstisch. Ik weet niet welke beslissing in dit geval genomen is (…). Kennelijk hadden wij het contract bekeken en vastgesteld dat we eenzijdig konden opzeggen. Kennelijk is daartoe intern besloten. Dat zou een verklaring kunnen zijn.
2.12. De rechtbank komt tot de slotsom dat de curator niet in het bewijs is geslaagd. Dat hierbij, zoals de curator betoogt, sprake zou zijn geweest van onwil aan de kant van PGGM is niet gebleken. De rechtbank komt, nu het bewijs niet is geleverd, niet meer toe aan de behandeling van de vraag of het niet doorgaan van de opdracht van PGGM de oorzaak is van het faillissement.
2.13. De curator voert voorts aan dat het weliswaar niet gelukt is een expliciet bewijsmiddel te verkrijgen inhoudend dat de relatie met [eiser2] door PGGM is verbroken ten gevolge van de mail van Rabobank d.d. 7 december 2001, maar dat wel is aangetoond dat PGGM een concrete, grote opdracht aan [eiser2] in het vooruitzicht had gesteld als de pilot geslaagd was, dat de pilot geslaagd is en dat PGGM zo mogelijk contacten met leveranciers verbrak als een bank mededeling deed van stille verpanding met gevolg dat vorderingen van de bewuste leverancier alleen nog aan die bank betaald mochten worden.
Daargelaten dat PGGM, zoals uit het vonnis van 1 oktober 2008 volgt, op grond van onjuiste informatie haar rechten veilig gesteld had, volgt de rechtbank de curator niet in zijn betoog. Uit de getuigenverklaringen kan afgeleid worden dat men aan de zijde van PGGM en aan de zijde van [eiser2] ervan uitging dat als de pilot geslaagd was, een grotere opdracht aan de orde zou komen. De stap die de curator zet in het hier bedoelde betoog, dat reeds als aan de voorwaarde van een geslaagde pilot voldaan was, de grote opdracht zou volgen, gaat echter te ver. Een dergelijke conclusie kan naar het oordeel van de rechtbank niet uit de getuigenverklaringen worden getrokken.
2.14. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij uit de getuigenverklaringen afleidt dat ook [eiser2] zelf niet verklaart over een situatie waarin hij er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat vaststond dat hij de grote opdracht zou krijgen. Hij had de verwachting dat het ging gebeuren en de personen bij PGGM met wie hij contact had, hadden die volgens hem ook, maar dat er aan de zijde van PGGM sprake was van een uitvoeringsstadium van voornemens van bepaalde personen in die richting, verklaart ook [eiser2] niet.
2.15. De slotsom is dat de vordering van de curator moet worden afgewezen met veroordeling van de curator als in het ongelijk gestelde partij in de kosten. Thans zal echter iedere beslissing worden aangehouden in verband met het feit dat ten aanzien van de vordering van [eiser2] nog geen eindvonnis kan worden gewezen.
3. De verdere beoordeling voor wat betreft de vordering van [eiser2]
3.1. In het vonnis van 1 oktober 2008 zijn nog enkele onderdelen van het debat onbeslist gelaten. Dat zijn de waardevermindering van [eiser2]s aandelen, de advocaat- en rechtbankkosten, de bedrijfskundige en bancaire kosten, de additionele kosten en de kosten van overleguren met advocaat en andere adviseurs.
3.2. Ten aanzien van de waardevermindering van [eiser2]s aandelen overweegt de rechtbank thans het volgende. Zij heeft de mogelijke toewijsbaarheid van de vordering op dit onderdeel in overweging 4.16 van het tussenvonnis afhankelijk gesteld van het antwoord op de vraag of het faillissement van [naam gefailleerde] veroorzaakt is door de onrechtmatige opzegging van de RC-ovk. Nu uit het voorgaande volgt dat de rechtbank die vraag niet bevestigend zal beantwoorden, moet ook de vraag of enige waardevermindering van [eiser2]s aandelen door Rabobank moet worden vergoed, ontkennend worden beantwoord.
3.3. Bij de advocaat- en rechtbankkosten, de bedrijfskundige en bancaire kosten, de additionele kosten en de kosten van overleguren met advocaat en andere adviseurs gaat het, zoals in het tussenvonnis is overwogen (4.19) om door [eiser2] gestelde, rechtstreekse schade als gevolg van de onrechtmatige opzegging van de privé-krediet(faciliteiten). De beslissing hierover is aangehouden. De rechtbank acht, ondanks het voorgaande en de vaste rechtspraak over buitengerechtelijke kosten, het debat over deze vier posten nog niet voltooid. Zij zal daarom [eiser2] en Rabobank de gelegenheid geven hun standpunten hierover (nogmaals) kort uiteen te zetten. Zij kunnen dit bij akte doen, ieder op een termijn van veertien dagen.
3.4. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 maart 2010 voor het nemen van een akte door [eiser2] over hetgeen is vermeld onder 3.3,
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.D.A. den Tonkelaar, O. Nijhuis en M.J. Blaisse en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2010.