ECLI:NL:RBARN:2010:BL6814

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
188090
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging kredietovereenkomst en bewijsvoering van contante betaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 februari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen IDM Finance B.V. en twee gedaagden, die gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden]. De zaak betreft de beëindiging van een kredietovereenkomst en de vraag of er sprake is van overkreditering. IDM Finance B.V. vorderde een bedrag van EUR 39.715,03 van de gedaagden, vermeerderd met kredietvergoeding en proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden een doorlopend krediet hadden bij IDM, waarbij de kredietlimiet in de loop der jaren was verhoogd. Gedaagden betwisten de vordering en stellen dat zij in november 2000 een contante betaling van fl. 4.500,-- (EUR 2.038,70) hebben gedaan aan [betrokkene1] ter aflossing van hun schuld, wat IDM niet heeft erkend. De rechtbank oordeelt dat gedaagden moeten bewijzen dat deze contante betaling heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de gedaagden toegelaten tot bewijsvoering en een getuigenverhoor bepaald op 22 april 2010. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is geleverd voor overkreditering en dat IDM haar bevoegdheid tot opeising van het verschuldigde bedrag niet heeft verloren. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijsvoering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 188090 / HA ZA 09-1396
Vonnis van 24 februari 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IDM FINANCE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. M. Bakhuis te Apeldoorn,
tegen
1. [gedaagde1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. R. de Lange te Zevenaar.
Partijen zullen hierna IDM, [gedaagde1] en [gedaagde2] worden genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk ook worden aangeduid als [gedaagden]..
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 oktober 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 22 januari 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Tussen IDM en [gedaagden]. geldt een doorlopend kredietovereenkomst onder contractnummer [nummer].
2.2. Bij aanvullende overeenkomsten van 28 april 1999, 20 juli 1999 en 23 augustus 2000 is de kredietlimiet voor dit doorlopende krediet verhoogd, eerst tot fl. 43.196,--, vervolgens tot fl. 50.000,-- en uiteindelijk tot fl. 60.000,--. Op de desbetreffende aanvullende overeenkomsten staat als minimaal door [gedaagden]. aan IDM verschuldigde maandelijkse betaling eerst fl. 431,96 vermeld, vervolgens fl. 500,-- en uiteindelijk
fl. 605,--. Deze drie aanvullende overeenkomsten zijn door [gedaagden]. ondertekend.
2.3. Bij de totstandkoming van (in elk geval) deze aanvullende kredietovereenkomsten heeft [betrokkene1] te Nijmegen als intermediair opgetreden.
2.4. Vanaf begin 2006 hebben [gedaagden]. gedurende langere tijd niet meer de contractueel verschuldigde maandelijkse betalingen aan IDM gedaan. Bij brief van 29 januari 2009 heeft IDM [gedaagden]. gesommeerd het per 2 juni 2006 openstaande saldo van EUR 29.636,47 ineens aan haar te voldoen vóór 12 februari 2009.
2.5. [gedaagden]. hebben aan de sommatie van IDM geen gehoor gegeven. Sinds de aanvang van de onderhavige procedure betalen zij maandelijks EUR 200,-- aan IDM.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. IDM heeft gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden]. hoofdelijk zal veroordelen aan IDM te betalen een bedrag van EUR 39.715,03, te vermeerderen met de kredietvergoeding van 0,974% per maand - doch niet meer dan het maximaal toegestane percentage op grond van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK) - vanaf 29 april 2009 tot de dag der algehele voldoening, met de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden]. in de proceskosten en nakosten. IDM heeft haar bevoegdheid tot opeising ineens gegrond op de vaststaande feiten en de op de kredietovereenkomsten toepasselijke algemene voorwaarden.
3.2. [gedaagden]. betwisten niet de door IDM gestelde kredietovereenkomsten en evenmin dat zij in beginsel gehouden zijn het geleende geld met rente terug te betalen. Zij voeren echter het verweer dat, samengevat, sprake is van overkreditering in welk verband IDM (althans haar intermediair) dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat IDM [gedaagden]. niet had mogen houden aan de volledige maandelijkse betalingsverplichting en - in het verlengde daarvan - IDM niet bevoegd is tot opeising ineens van het verschuldigde bedrag. Volgens [gedaagden]. is door de schending van de onderzoeksplicht en de overkreditering sprake van schuldeisersverzuim aan de zijde van IDM.
3.3. [gedaagden]. hebben het beweerde onzorgvuldig handelen door IDM geconcretiseerd met onder meer de stelling dat IDM hen in een relatief korte periode - in de jaren 1999/2000 - een enorm bedrag heeft uitgeleend zonder voldoende te controleren of de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen strookten met hun draagkracht. Zij menen dat de bewijslast van de - volgens hen uit de kredietverlening impliciet voortvloeiende - stelling van IDM dat de kredietverlening verantwoord was, in de gegeven omstandigheden op IDM rust. In dit betoog worden [gedaagden]. niet gevolgd. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 149 en 150 Rv dienen [gedaagden]. hun stelling dat IDM op de hiervoor geschetste wijze onzorgvuldig heeft gehandeld - bij voldoende gemotiveerde betwisting daarvan door IDM - te bewijzen, aangezien zij zich op de rechtsgevolgen ervan beroepen.
3.4. IDM heeft ter comparitie gemotiveerd betwist, onder overlegging van stukken, dat zij bij de kredietverlening onvoldoende de draagkracht van [gedaagden]. heeft onderzocht. Namens haar is aangevoerd dat ook destijds al de kredietwaardigheid van de kredietnemer werd gecontroleerd, onder meer door raadpleging van het BKR. Zij wijst in dit verband op een door haar overgelegd overzicht van de opeenvolgende kredietverhogingen, waaruit blijkt dat bij haar gegevens omtrent het beroep en de aard van het dienstverband van [gedaagde1], diens netto inkomen alsmede de woonlasten (in euro’s) zijn geregistreerd. [gedaagden]. hebben hetgeen IDM heeft aangevoerd niet weersproken. Zij hebben in reactie hierop ter comparitie verklaard dat zij niet meer precies weten of aan hen destijds informatie is opgevraagd en dat zij destijds beiden loonstroken hebben moeten overleggen.
3.5. Op grond van het voorgaande kan niet als vaststaand worden aangenomen dat IDM destijds - in strijd met het bepaalde in art. 28 WCK zoals dat tot 31 december 2001 gold - onvoldoende de draagkracht van [gedaagden]. heeft onderzocht bij de kredietverlening. Het tegendeel lijkt daaruit te volgen. Bij deze stand van zaken had het op de weg van [gedaagden]. gelegen in concreto nader toe te lichten wat er van IDM in dit verband nog meer had mogen worden verwacht. Nu een nadere toelichting op dit punt is uitgebleven, ziet de rechtbank geen aanleiding - bij gebrek aan feitelijke aanknopingspunten daarvoor - [gedaagden]. toe te laten tot het leveren van bewijs van hun stelling, ondanks hun aanbod [betrokkene1] als getuige te horen. Dit aanbod wordt dan ook, als onvoldoende gespecificeerd, gepasseerd.
3.6. Ook de stelling van [gedaagden]. dat sprake is van overkreditering en dat IDM zelf - via [betrokkene1] - hen kort na de derde verhoging van de kredietlimiet heeft verzocht een deel van het krediet direct af te lossen, is door IDM gemotiveerd betwist. IDM heeft een historisch overzicht van de transacties inzake de onderhavige kredietrelatie overgelegd: het door [gedaagde1] vertoonde betalingsgedrag ondersteunt volgens haar geenszins dat IDM meende teveel krediet aan [gedaagden]. te hebben verleend. Bovendien blijkt daaruit ook in het geheel niet van overkreditering, aldus IDM, aangezien voor het eerst in maart 2003 de betalingen van [gedaagden]. stokten. Ook het volgens [gedaagden]. in het najaar van 2000 bij Primeline afgesloten krediet wijst er volgens IDM op dat er zelfs na de laatste kredietverhoging bij IDM van augustus 2000 kennelijk nog kredietruimte was. In reactie op dit alles hebben [gedaagden]. ter zitting verklaard dat juist is dat de boel in maart 2003 spaak liep, omdat zich toen omstandigheden als het ontslag van [gedaagde1] en arbeidsongeschiktverklaring van hen beiden hadden voorgedaan, waardoor hun inkomen fors achteruit was gegaan en zij het ene gat met het andere moesten vullen.
3.7. Op grond van dit een en ander kan niet als vaststaand worden aangenomen dat in 1999/2000 sprake was van overkreditering van [gedaagden]. door IDM. Mede op grond van het uit het hiervoor genoemde overzicht blijkende betalingsgedrag van [gedaagden]. moet het ervoor worden gehouden dat de betalingsverplichtingen van [gedaagden]. jegens IDM hun draagkracht aanvankelijk niet te boven gingen. Het mag zo zijn dat dat anders is geworden sinds in de inkomenspositie van [gedaagden]. verandering is gekomen, maar dat risico komt voor rekening van [gedaagden]. De namens [gedaagden]. ter comparitie nog geponeerde stelling dat zij een lange historie van problematische schuld kennen en dat de intermediair [betrokkene1] daarvan op de hoogte was, verdraagt zich niet met de verklaringen van [gedaagden]. zelf ter zitting over het moment waarop en de redenen waarom het mis is gegaan. Zij hebben weliswaar nog aangevoerd dat de betalingen aan IDM nog lang zijn doorgegaan ten koste van andere schuldeisers, maar daarmee is niets gezegd over hun financiële toestand ten tijde van het aangaan en verhogen van de leningen bij IDM waar het thans om gaat. Het had ook hier op de weg van [gedaagden]. gelegen concreet en bij voorkeur gestaafd met stukken te stellen dat hun financiële situatie al in 1999/2000 niet de kredietverhogingen door IDM toeliet. Nu zij dit hebben nagelaten, is er bij gebreke van concrete aanknopingspunten evenmin met betrekking tot de gestelde overkreditering plaats voor een bewijsopdracht aan [gedaagden]. Ook in dit opzicht wordt het aanbod [betrokkene1] als getuige te horen als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
3.8. [gedaagden]. hebben aan hun vordering ook nog ten grondslag gelegd dat IDM zich heeft bediend van een intermediair, [betrokkene1], die er bedenkelijke praktijken op nahield. Zo heeft [betrokkene1], nadat op hun eigen initiatief de eerste lening van IDM tot stand was gekomen, hen daarna steeds benaderd met de vraag of ze nog meer wilden lenen, aldus [gedaagden]. Volgens hen heeft IDM met [betrokkene1] als intermediair gebroken vanwege diens laakbare handelwijze - en daarover ook een brief aan hun cliënten gezonden - en IDM zou ook met [betrokkene1] in een gerechtelijke procedure verwikkeld zijn (geweest). Namens [gedaagden]. is ter comparitie aangedrongen op meer duidelijkheid hierover van de kant van IDM.
3.9. Wat er van de bovengenoemde stellingen over [betrokkene1] ook zij, deze doen niet af aan hetgeen hiervóór is overwogen en beslist: niet is komen vast te staan dat IDM (al dan niet via [betrokkene1]) onvoldoende onderzoek naar de draagkracht van [gedaagden]. heeft verricht ten tijde van de kredietverlening en evenmin dat sprake is geweest van overkreditering. Bij deze stand van zaken valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe een (eventuele) breuk van IDM met [betrokkene1] van invloed is op de contractuele bevoegdheid van IDM thans betaling ineens te verlangen van het door [gedaagden]. verschuldigde bedrag. Hetzelfde geldt in dit verband voor de hoedanigheid waarin [betrokkene1] als intermediair is opgetreden: in relatie tot hetgeen hiervoor is besproken, valt de relevantie daarvan niet in te zien. Daarom bestaat er (in elk geval in zoverre) geen behoefte aan door IDM te verschaffen nadere informatie omtrent de aard van de relatie tussen IDM en [betrokkene1]. Ook het gegeven dat [betrokkene1] in de richting van [gedaagden]. het initiatief tot de kredietverhogingen zou hebben genomen doet aan de bevoegdheid tot opeising ineens van het verschuldigde niet af, nog daargelaten dat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat het [gedaagden]. niet heeft vrijgestaan op die initiatieven van [betrokkene1] afwijzend te reageren.
3.10. In het licht van al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat IDM haar contractueel bedongen bevoegdheid heeft verloren betaling ineens te verlangen van al hetgeen [gedaagden]. aan haar op grond van de kredietovereenkomsten verschuldigd zijn. De desbetreffende verweren van [gedaagden]. worden verworpen. Reeds daarom wordt ook hun - op deze verworpen verweren steunende - beroep op schuldeisersverzuim verworpen.
3.11. Daarmee resteert nog het verweer van [gedaagden]. dat zij in november 2000 een bedrag van fl. 4.500,-- (EUR 2.038,70) op het aan IDM verschuldigde hebben afgelost, door contante betaling van dit bedrag aan [betrokkene1], welk bedrag door IDM ten onrechte niet van het thans gevorderde bedrag is afgetrokken. Deze betaling hebben zij met van Primeline geleend geld verricht, nadat [betrokkene1] hen had meegedeeld dat volgens IDM het verstrekte krediet na de derde verhoging te hoog was opgelopen, aldus [gedaagden]. Ten bewijze van deze contante betaling aan [betrokkene1] hebben zij een door hem ondertekende kwitantie overgelegd ter hoogte van voornoemd bedrag. [gedaagden]. menen dat zij, nu zij het van IDM geleende geld ook steeds in contanten hebben ontvangen van [betrokkene1], bevoegd waren tot deze contante aflossing aan IDM via [betrokkene1]. In reactie hierop heeft IDM zowel de bevoegdheid tot aflossing via [betrokkene1] als de beweerde betaling aan [betrokkene1] betwist. Zij wijst er daarbij op dat op de - haar tot voor kort onbekende - kwitantie geen enkele verwijzing naar IDM staat. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het beweerde contante betalingsverkeer met [betrokkene1] haar vreemd en bijzonder overkomt.
3.12. Aangenomen wordt dat de mogelijkheid van contante uitbetaling door de intermediair [betrokkene1] van IDM aan kredietnemers van bedragen waarvoor krediet is verleend daadwerkelijk bestaat (of althans: in 1999/2000 heeft bestaan). Dat volgt uit de tekst die is geprint onderaan de drie door IDM overgelegde overeenkomsten tot verhoging van de kredietlimiet van [gedaagden]., die steeds zijn geprint op papier met het logo van IDM. Deze tekst luidt: ‘Door ondertekening van deze brief (...) verklaart Cliënt hierbij van voormelde kredietfaciliteit f (...) heden in contanten van de Bank te hebben ontvangen, waarvoor Cliënt kwijting verleent (...)’. Bij de laatste twee kredietverhogingen is in deze tekst ook een bedrag - ter grootte van (ongeveer) het bedrag van de desbetreffende verhoging - ingevuld. Bij deze stand van zaken levert de algemene opmerking van IDM dat het beweerde contante betalingsverkeer tussen [betrokkene1] en [gedaagden]. haar vreemd en bijzonder voorkomt geen voldoende gemotiveerde betwisting op van de gestelde contante betalingen door [betrokkene1] aan [gedaagden]. van het bij IDM geleend geld. Het wordt er daarom voor gehouden dat [gedaagden]. - in elk geval bij de laatste twee kredietverhogingen - dat geld in contanten hebben ontvangen, uit handen van [betrokkene1].
3.13. Gelet op het voorgaande slaagt het verweer Van [gedaagden]. dat het niet aangaat dat IDM weigert contante betalingen aan haar tussenpersoon als aflossing te erkennen. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat [gedaagden]. ervan uitgingen dat [betrokkene1] bevoegd was betalingen voor IDM te ontvangen, aangezien hij - kennelijk - ook bevoegd was betalingen namens IDM te doen. Daargelaten het antwoord op de vraag of [betrokkene1] inderdaad niet bevoegd was namens IDM contante betalingen in ontvangst te nemen, kan IDM de onjuistheid van de veronderstelling van [gedaagden]. in verband met het bepaalde in art. 3:61 lid 2 BW niet aan hen tegenwerpen. Door zich te bedienen van de hiervoor geciteerde tekst en door feitelijk ook contante uitbetalingen te laten plaatsvinden heeft IDM bij [gedaagden]. de schijn gewekt dat [betrokkene1] bevoegd was ook betalingen te ontvangen, zodat [gedaagden]. dat redelijkerwijs ook mochten aannemen. De stelling van IDM ter comparitie dat op grond van de overeenkomst aflossing diende de geschieden via het daarop vermelde rekeningnummer doet hieraan - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet af. Uit de tekst van de overgelegde overeenkomsten valt dat op het eerste oog in elk geval niet op te maken.
3.14. Het voorgaande brengt met zich dat indien en voor zover komt vast te staan dat [gedaagden]. aan [betrokkene1] een contante betaling van fl. 4.500,-- (EUR 2.038,70) hebben verricht ter gedeeltelijke aflossing van het krediet bij IDM, zij daardoor jegens IDM in zoverre van hun betalingsverplichtingen zijn bevrijd. Nu dit door IDM gemotiveerd is betwist, zullen [gedaagden]. dit moeten bewijzen. Tot dit bewijs zullen zij ook worden toegelaten.
3.15. Partijen moeten erop voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. draagt [gedaagden]. op te bewijzen dat zij aan [betrokkene1] een contante betaling van fl. 4.500,-- (EUR 2.038,70) hebben verricht ter gedeeltelijke aflossing van het krediet bij IDM,
4.2. bepaalt dat, indien [gedaagden]. het bewijs door middel van getuigen willen leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. C.M.E. Lagarde in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op donderdag 22 april 2010 van 9.00 tot 13.00 uur,
4.3. bepaalt dat [gedaagden]. binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -ter attentie van de enquêtegriffie van de sector civiel (e-mail: rc.civiel.rb.arnhem@rechtspraak.nl)- en aan de wederpartij moeten berichten of zij bewijs door getuigen willen leveren, in het bevestigende geval onder opgave van het aantal en de namen van de te horen getuigen.
4.4. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank -ter attentie van de enquêtegriffie van de sector civiel (e-mail: rc.civiel.rb.arnhem@rechtspraak.nl)
- om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van het aantal en de namen van de te horen getuigen en de verhinderdata van alle partijen op donderdagen in de drie maanden volgend op de datum van dit vonnis,
4.5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op
24 februari 2010.