ECLI:NL:RBARN:2010:BL6658

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4419
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van Wajong-uitkering met bijstandsuitkering en bevoegdheid tot terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 9 februari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Arnhem, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. Eiser ontving een Wajong-uitkering, die mede betrekking had op een periode waarin hij bijstand ontving. De rechtbank moest beoordelen of verweerder bevoegd was om de bijstandsuitkering terug te vorderen op basis van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank oordeelde dat eiser feitelijk niet de beschikking had gekregen over de middelen waarover hij recht had, en dat de terugvordering niet aan de orde was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het bezwaar van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot terugvordering niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644, en diende verweerder het griffierecht van € 39 aan eiser te vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/4419
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 9 februari 2010.
inzake
[Eiser], eiser,
wonende te Arnhem, vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 september 2008.
2. Procesverloop
Op 15 mei 2006 heeft verweerder, ter verrekening van de aan eiser verleende bijstand met een nog uit te keren Wajong-uitkering, op verzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) opgave gedaan van de in de periode van 5 januari 2005 tot en met 30 september 2005 aan eiser verleende bijstand en het UWV verzocht het bedrag van € 2.901,07 aan verweerder over te maken. Tegen deze opgave heeft eiser op 10 juni 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 21 december 2006 heeft verweerder het tegen de opgave gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2008, registratienummer AWB 07/282, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 januari 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit om over te gaan tot terugvordering c.q. tot verrekening. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op dit bezwaar. Bij uitspraak van 10 juni 2008, registratienummer AWB 08/2033, heeft deze rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennelijk gegrond verklaard.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 15 september 2009. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. Balkema, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De rechtbank heeft het onderzoek op 30 september 2009 heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, waarna van de zijde van partijen nog diverse stukken aan de rechtbank zijn toegezonden. Met toestemming van partijen is vervolgens het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
3. Overwegingen
Eiser ontving van verweerder over de periode van 21 juli 2004 tot 1 oktober 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het Uwv met terugwerkende kracht van 5 januari 2005 tot 1 juli 2006 aan eiser een Wajong-uitkering toegekend. In verband hiermee heeft verweerder op verzoek van het Uwv een opgave van de bruto kosten van de door hem in de periode van 5 januari 2005 tot 1 oktober 2005 aan eiser verstrekte bijstandsuitkering opgesteld.
Het Uwv heeft na kennisname van de opgave eiser bij besluit van 21 juni 2006 medegedeeld dat hij over de periode van 5 januari 2005 tot 1 juli 2006 recht heeft op een Wajong-uitkering en dat na verrekening met (onder andere) de verleende bijstaand een betaalbaar te stellen bedrag van € 1.623,83 resteert.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat, nu er pseudo-verrekening heeft plaatsgevonden tussen verweerder en het Uwv, verweerder geen vordering heeft jegens eiser, zodat terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB niet aan de orde is. Controle op de juistheid van de verrekening tussen verweerder en het Uwv is mogelijk door bezwaar te maken tegen genoemd besluit van het Uwv van 21 juni 2006.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat hem door het uitblijven van een besluit tot terugvordering en verrekening een rechtsingang wordt ontnomen.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt – voor zover hier van belang – dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
Vaststaat dat de aan eiser toegekende Wajong-uitkering mede betrekking heeft op de periode waarin aan hem bijstand is verleend en dat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB. Echter, uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 mei 2009 (LJN: BI6829) kan worden opgemaakt, dat het kunnen beschikken over middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB moet worden uitgelegd als feitelijk kunnen beschikken.
De rechtbank stelt vast dat het Uwv de aan eiser toekomende uitkering over de periode van 5 januari 2005 tot 1 oktober 2005 – bij wijze van verrekening – aan verweerder heeft betaald en nog een bedrag van € 1.623,83 aan eiser betaalbaar heeft gesteld. Daaraan kan de rechtbank geen andere gevolgtrekking verbinden dan dat eiser ook na de toekenning van de Wajong-uitkering feitelijk niet de beschikking heeft gekregen over in aanmerking te nemen middelen met betrekking tot de periode van 5 januari 2005 tot 1 oktober 2005 en daarover ook niet redelijkerwijs kon beschikken.
Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd was om over te gaan tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.
Dit betekent voorts dat verweerder het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot terugvordering c.q. verrekening ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, zodat het beroep gegrond moet worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien omdat slechts één beslissing mogelijk is, luidende dat het bezwaar niet-ontvankelijk is en tevens te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Door eiser is verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten wegens verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser op voet van artikel 7:15 van de Awb een dergelijke vergoeding toe te kennen. Daartoe overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de kosten in bezwaar uitsluitend worden vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Van een dergelijke herroeping is geen sprake.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn begroot op € 644 als kosten van verleende rechtsbijstand.
Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot terugvordering c.q. verrekening niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats wordt gesteld van dat besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, mr. D.J. Post en mr. E. Klein Egelink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 9 februari 2010.