ECLI:NL:RBARN:2010:BL6619

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1300
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van opgelegde maatregel bijstandsverlening wegens onvoldoende medewerking aan re-integratietraject

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 18 februari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden. Eiser ontving sinds 1 mei 1986 een bijstandsuitkering en weigerde medewerking aan een door verweerder aangeboden re-integratietraject bij het Werkcenter B.V. te Ede. Verweerder legde eiser een maatregel op van 100% verlaging van de bijstandsuitkering voor de duur van vier maanden, omdat eiser verwijtbaar niet of in onvoldoende mate had meegewerkt aan het traject. Eiser voerde aan dat het aangeboden traject niet aansloot bij zijn kwalificaties en dat hij niet kon worden verweten dat hij niet meewerkte. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had aangegeven waarom de aangeboden voorziening noodzakelijk was, en dat eiser in strijd had gehandeld met zijn verplichtingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de maatregel op andere gronden terecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van 100% voor vier maanden niet onevenredig was, gezien de langdurige werkloosheid van eiser en zijn eerdere weigeringen om mee te werken aan re-integratietrajecten. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 483, en het door hem betaalde griffierecht van € 41 werd aan hem vergoed. Het beroep tegen het tweede besluit van verweerder werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 09/1300 en AWB 09/2707
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 18 februari 2010.
inzake
[Eiser], eiser,
wonende te Velp, vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 5 februari 2009 met registratienummer AWB 09/1300 (hierna: besluit I).
Besluit van verweerder van 30 juni 2009 met registratienummer AWB 09/2707 (hierna: besluit II).
2. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2008, verzonden op 30 oktober 2008, heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 december 2008 een maatregel opgelegd van 100 % voor de duur van vier maanden.
Bij besluit I heeft verweerder - voor zover hier van belang - het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 oktober 2008 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Bij besluit van 17 februari 2009, verzonden op 24 februari 2009, heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de bij besluit van 29 oktober 2008 aan eiser opgelegde maatregel van 100 % voor de duur van vier maanden niet wordt herzien, zodat de uitsluiting van eisers recht op bijstand blijft voortbestaan tot 1 april 2009.
Bij besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 februari 2009 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld met de beroepen in de zaken met registratienummers
AWB 09/220 en AWB 09/221 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 24 november 2009. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.T. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door R. Geerdink. Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gedeeltelijk weer gesplitst. In de zaken met registratienummers AWB 09/220 en AWB 09/221 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
3. Overwegingen
Ten aanzien van besluit I
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt vanaf 1 mei 1986 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Nadat op 1 juli 2008 het traject jobhunting van eiser is beëindigd, heeft verweerder eiser vervolgens aangemeld voor een dienstverband bij het Werkcenter B.V. te Ede (hierna: het Werkcenter). Eiser heeft tot tweemaal toe geweigerd de arbeidsovereenkomst met het Werkcenter te ondertekenen. Dit is voor verweerder aanleiding geweest voor het nemen van de maatregelbesluiten van 13 augustus 2008 en van 24 september 2008 (AWB 09/221 en AWB 09/220). Bij brief van 9 oktober 2008 heeft verweerder eiser vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 20 oktober 2008. Dit gesprek had als doel om de voortgang van eisers traject te bespreken. Bij brief van 17 oktober 2008 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij niet op de uitnodiging ingaat. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 22 oktober 2008 eiser gewezen op de verplichtingen die hij heeft op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), waarbij eiser opnieuw is uitgenodigd voor een gesprek op 29 oktober 2008. Uit deze brief blijkt dat de eerdere uitnodiging het doel had om eiser een traject bij Connecting 2 U voor te stellen. In deze brief is hij voorts gewezen op de consequenties wanneer hij niet of onvoldoende meewerkt aan de voorzieningen ten behoeve van arbeidsinschakeling. Bij brief van 28 oktober 2008 heeft eiser verweerder kenbaar gemaakt geen gebruik te zullen maken van deze uitnodiging. Verweerder heeft in de hiervoor vermelde gebeurtenissen aanleiding gezien de bijstand van eiser bij wege van maatregel te verlagen met 100 % gedurende vier maanden.
3.2. Aan besluit I ligt, gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie en voor zover hier van belang, het standpunt van verweerder ten grondslag dat aan eiser de onderhavige maatregel terecht is opgelegd op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en
onder d, sub 2, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Rheden (hierna: de Verordening). Daartoe stelt verweerder dat eiser verwijtbaar elke vorm van medewerking aan een passend traject naar werk heeft geweigerd. Verder voert verweerder aan dat er sprake is van recidive als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Verordening op grond waarvan de opgelegde maatregel in duur is verdubbeld naar vier maanden. Verweerder is niet gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, dan wel van omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om de maatregel af te stemmen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verordening.
3.3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.4. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, is het college verantwoordelijk voor: het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en
niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.
3.5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van die wet.
3.6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende vanaf de dag van melding verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3.7. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen die verbonden zijn dan wel voortvloeien uit de WWB niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.8. De gemeenteraad van de gemeente Rheden heeft invulling gegeven aan de in artikel 8 genoemde verplichting door vaststelling van de Verordening.
3.9. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening stemt het college de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering, indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt, die voortvloeien uit de wet, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen, zulks ter beoordeling van het college.
Ingevolge het tweede artikellid wordt de verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Ingevolge het derde artikellid wordt van het verlagen van de bijstand afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, dan wel deze verwijtbaarheid verschoonbaar is.
3.10. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Verordening wordt als een verwijtbare gedraging van belanghebbenden aangemerkt het niet of onvoldoende meewerken aan een re-integratietraject indien dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.
3.11. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, de verlaging van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie vastgesteld op de gehele bijstandsnorm, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2. en 3.3. van de wet.
3.12. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Verordening kan, bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, de bijstand voor een langere periode of onbepaalde duur verlaagd worden, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
3.13. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.
3.14. In geschil is de vraag of verweerder aan eiser op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, sub 2, juncto artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening de bijstand van eiser terecht heeft verlaagd met 100 % gedurende vier maanden, omdat eiser verwijtbaar niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een aangeboden traject. De rechtbank overweegt als volgt.
3.15. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser niet, althans in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan het traject naar werk bij Connecting 2 U. Vaststaat dat eiser niet is verschenen op de geplande afspraken van 20 en 29 oktober 2008, welke gesprekken als doel hadden om eiser een traject bij Connecting 2 U voor te stellen en de mogelijkheid van een arbeidsovereenkomst te bespreken. Eiser heeft geweigerd op de uitnodigingen in te gaan, omdat hij - kort
samengevat - van mening is dat het werk bij Connecting 2 U, welk een observatieproject betreft, een ernstige remmende plaatsingsfactor vormt gezien zijn HBO studieambities. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het traject naar werk bij Connecting 2 U geen doorgang heeft kunnen vinden. De gevolgen hiervan zijn door verweerder aan eiser kenbaar gemaakt. De rechtbank overweegt dat genoemd traject moet worden aangemerkt als een voorziening bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van deze door verweerder aangeboden voorziening, heeft hij gehandeld in strijd met de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB genoemde verplichting. Overwogen wordt verder dat verweerder eisers gedrag terecht heeft gekwalificeerd als het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een aangeboden re-integratietraject bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Verordening. De rechtbank kan de eerst ter zitting namens eiser naar voren gebrachte stelling dat in het onderhavige geval sprake is van een gedraging in de tweede categorie zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, dan ook niet volgen. Blijkens de toelichting bij deze bepaling, en zoals verweerders gemachtigde ter zitting nader heeft toegelicht, gaat het hier om gedragingen die niet tot gevolg hebben dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Daarvan is hier geen sprake.
3.16. De vraag die vervolgens voorligt, is of verweerder geen maatregel had mogen opleggen, omdat eiser niet kon worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het traject bij Connecting 2 U. Daartoe heeft eiser gesteld dat de plaatsing bij Connecting 2 U niet zou aansluiten bij zijn niveau en daardoor geen oplossing zou zijn om hem uit te doen stromen naar reguliere arbeid.
De rechtbank kan dit betoog niet volgen. De rechtbank acht daarvoor bepalend dat verweerder gemotiveerd heeft aangegeven waarom de aangeboden voorziening, gelet op de omstandigheden en de persoon van eiser, noodzakelijk was. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het beroepskeuzeonderzoek van bureau eMMe van juli 2006, dat in opdracht van verweerder is verricht, is gebleken dat het van belang is om eiser, gelet op de complexiteit van zijn persoonlijkheidsprofiel en de langdurige periode van werkloosheid, zorgvuldig te begeleiden bij zijn traject naar werk dat voorzichtig en gradueel dient te worden opgebouwd, teneinde hem weer te laten wennen aan het arbeidsproces. Daarbij geldt dat via oriëntaties in de praktijk en stages gezocht zal moeten worden naar een werkomgeving die qua cultuur, sfeer en organisatie bij hem past.
In dit verband overweegt de rechtbank dat uit de geschiedenis van totstandkoming van de artikelen 9, eerste lid, aanhef en onder b, en 10 van de WWB volgt dat verweerder bij het vaststellen van het re-integratiebeleid en het aanbieden van re-integratievoorzieningen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het is aan verweerder om te beoordelen of de belanghebbende in staat is op eigen kracht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of dat hij ondersteuning nodig heeft richting arbeidsmarkt. Uit de toelichting kan voorts worden afgeleid dat bij een bevestigende beantwoording van de vraag of ondersteuning nodig is, het aan verweerder is een re-integratievoorziening aan te bieden waarbij verweerder dient te bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat. Het inzetten van re-integratie-instrumenten moet altijd tot doel hebben de belanghebbende uiteindelijk te laten uitstromen naar de arbeidsmarkt. Daartoe kan het noodzakelijk zijn tijdelijk een traject aan te bieden waarbinnen de belanghebbende de gelegenheid krijgt te werken aan het wegnemen van in zijn persoon gelegen belemmeringen bij het zoeken naar en het vinden van werk. Een dergelijk traject dient afgestemd te zijn op de persoonlijke situatie van de belanghebbende.
In het geval van eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het traject bij Connecting 2 U, gelet op zijn specifieke situatie, een positieve bijdrage kon leveren om hem te laten uitstromen naar de reguliere arbeidsmarkt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in aanvulling op het werk bij Connecting 2 U in de eerste periode een praktijkassessment wordt opgestart, waarbij de specifieke kwaliteiten van eiser worden onderzocht om een spoedige detachering naar een op de competenties van eiser afgestemde baan te realiseren. In dit verband is voorts van belang dat het traject tevens is bedoeld om in praktijk inzicht te verkrijgen in eisers functioneren, teneinde de nodige specifieke begeleiding te kunnen verstrekken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verweerder met Connecting 2 U hierover vooraf afspraken heeft gemaakt, zodat Connecting 2 U - die kennis heeft van de belemmeringen en ‘gevoeligheden’ van eiser - meer oog heeft voor de psyche van eiser en daar de begeleiding ook op kan afstemmen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele mogelijkheden en beperkingen van eiser. De door eiser in dit verband aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 8 oktober 2008 (LJN: BF7284) is in dit geval dan ook niet van toepassing.
3.17. Uit hetgeen hierboven is vermeld komt de rechtbank tot het oordeel dat niet onaannemelijk is dat voortgezette deelname aan het traject bij Connecting 2 U voor eiser enig voordeel had kunnen hebben, in die zin dat hij wellicht sneller zou kunnen worden bemiddeld naar betaald werk. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat eiser 22 jaar werkloos is, er niet in slaagt zelfstandig werk te vinden en een ruime afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Dat eiser de voorkeur geeft aan een baan in de facilitaire dienstverlening brengt niet mee dat het niet meewerken aan de aangeboden voorziening eiser niet kan worden verweten. Immers, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.16 is vermeld, is het verweerder en niet eiser die de inhoud van het re-integratietraject bepaalt. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat een op de persoon van eiser toegespitste invulling van het traject voor verweerder niet bespreekbaar zou zijn geweest.
3.18. Het beroep van eiser op het Europees Sociaal Handvest kan niet slagen. Dit reeds niet, nu eiser niet heeft aangegeven op welke bepalingen van genoemd verdrag hij zich baseert.
3.19. Het bovenoverwogene voert de rechtbank tot de slotsom dat de weigering van eiser om mee te werken aan een aangeboden traject hem kan worden verweten. In de door eiser geschetste omstandigheden acht de rechtbank evenmin dringende redenen gelegen op grond waarvan verweerder van het opleggen van de maatregel had behoren af te zien. Verweerder was derhalve ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Verordening gehouden de bijstand van eiser te verlagen.
3.20. De rechtbank stelt voorts vast dat ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening de standaardmaatregel voor de onderhavige gedraging 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bedraagt. Verweerder heeft aanleiding gezien om de maatregel vast te stellen op 100 % voor de duur van vier maanden, omdat eiser zich binnen twaalf maanden na de derde als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Verordening.
De rechtbank kan verweerder hierin evenwel niet volgen. De rechtbank is van oordeel dat de bepaling in de Verordening op grond waarvan verweerder bevoegd is de bijstand voor een langere periode te verlagen geen grondslag kan bieden voor het opleggen van de onderhavige maatregel, aangezien daarmee voor de belanghebbende onvoldoende kenbaar is wat de gevolgen zullen zijn voor in geval van overtreding van de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Bij het op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB verlagen van de bijstand bij wege van maatregel heeft naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt te gelden dat bijstand uitsluitend tijdelijk geheel of gedeeltelijk kan worden geweigerd. In dit verband verwijst de rechtbank naar onder meer de uitspraak van de CRvB van 11 maart 2008 (LJN: BC7032). Een verlaging voor een “langere periode” is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
3.21. Het vorenstaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat artikel 6, derde lid, van de Verordening wegens strijd met artikel 18, tweede lid, van de WWB onverbindend is. Dit brengt mee dat deze bepaling geen grondslag kan bieden voor verlaging van de bijstand. Besluit I dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep tegen besluit I zal dan ook gegrond worden verklaard.
3.22. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van besluit I in stand te laten.
3.23. Daartoe overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van verhoogde verwijtbaarheid zodat artikel 6, eerste lid, en artikel 2, eerste en tweede lid, van de Verordening de grondslag kunnen vormen voor verlaging van de bijstand voor de duur van vier maanden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser van aanvang af geen medewerking heeft verleend aan het traject bij Connecting 2 U en daar verschillende malen ook op is aangesproken. In dit verband acht de rechtbank voorts van belang dat verweerder aan eiser al eerder re-integratietrajecten heeft opgelegd, welke door toedoen van eiser niet tot resultaat hebben geleid. Daar komt nog bij dat eiser zeer langdurig werkloos is, elke werkervaring mist en daardoor een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Mede gelet op de hier genoemde belemmeringen om uit te stromen naar betaalde arbeid, is de rechtbank van oordeel dat van eiser extra inspanningen hadden mogen worden verwacht om het traject naar werk bij Connecting 2 U tot een goed einde te brengen. Gelet hierop acht de rechtbank de totale duur en zwaarte van de maatregelen, mede in aanmerking genomen de vanaf 1 september 2008 aan eiser opgelegde maatregelen (bij elkaar zeven maanden 100 %), niet onevenredig. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat uit de zich onder de gedingstukken bevindende rapportage van 29 oktober 2008 blijkt dat eiser bij zijn moeder inwoont, zodat aangenomen mag worden dat in de meest noodzakelijke levensbehoeften wordt voorzien. Ook in hetgeen voor het overige door eiser is aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende grond om de opgelegde maatregel voor onevenredig te houden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatregel van 100 % voor vier maanden terecht is opgelegd.
3.24. Met betrekking tot de ingangsdatum van de maatregel overweegt de rechtbank tot slot het volgende. Gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Verordening had de maatregel met ingang van 1 november 2008 moeten worden opgelegd. Nu echter in deze maand bij besluit van 24 september 2008 reeds een maatregel was opgelegd (AWB 09/220), is de rechtbank van oordeel dat een redelijke toepassing van deze bepaling meebrengt dat de onderhavige maatregel ingaat op 1 december 2008, zijnde de datum met ingang waarvan de eerstvolgende feitelijke betaling van de bijstand zou plaatsvinden. De hiertegen ingestelde grond treft dan ook geen doel.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de aan eiser opgelegde maatregel in stand kan blijven.
Ten aanzien van besluit II
3.25. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij brief van 6 januari 2009 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2009 met zijn consulent H. van Halder. Eiser is op dit gesprek verschenen. Uit het door Van Halder opgestelde rapport van 24 februari 2009 blijkt dat dit gesprek een evaluatiegesprek betrof over de verlaging van eisers bijstand, voor zover langer dan drie maanden. Voorts volgt uit dit rapport dat eiser weliswaar bereid was om mee te werken aan een traject, maar niet bij de door verweerder voorgestelde bedrijven het Werkcenter of Connecting 2 U.
3.26. Aan besluit II ligt, gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie, het standpunt van verweerder ten grondslag dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin eiser verkeert, geen aanleiding geven om het besluit van 29 oktober 2008 ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Verordening te herzien. Daartoe stelt verweerder dat uit het evaluatiegesprek op 23 januari 2009 is gebleken dat eiser heeft geweigerd bij twee door verweerder voorgestelde bedrijven te werken, te weten het Werkcenter of Connecting 2 U. Nu eiser nog steeds heeft volhard in zijn afwijzende houding ten opzichte van het accepteren van loongevende arbeid, is van een verbeterd gedrag volgens verweerder geen sprake.
3.27. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.28. Ingevolge artikel 18, derde lid, van de WWB heroverweegt het college een besluit als bedoeld in het tweede lid, binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.
3.29. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Verordening beoordeelt het college uiterlijk binnen drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien, indien de verlaging voor een periode langer dan drie maanden wordt opgelegd.
3.30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ingevolge artikel 18, derde lid, van de WWB juncto artikel 6, vierde lid, van de Verordening terecht geen aanleiding gezien het maatregelbesluit van 29 oktober 2008 te herzien. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende is gebleken dat eiser tijdens het evaluatiegesprek van 23 januari 2009, ondanks de eerdere besluiten tot verlaging van de bijstand, heeft volhard in zijn weigerachtige houding en opstelling ten aanzien van zijn deelname aan het voor hem passend te achten traject naar werk bij het Werkcenter of Connecting 2 U. Eisers stelling dat tijdens dit gesprek in hoofdzaak de mogelijkheden van arbeid bij Alysis Zorggroep werd besproken en hij derhalve niet heeft kunnen afleiden dat hem maatregelwaardig gedrag werd verweten, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de weergave van het evaluatiegesprek op 23 januari 2009, zoals opgenomen in het rapport van 24 februari 2009.
3.31. Evenmin is de rechtbank gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot matiging van de bij het besluit van 29 oktober 2008 aan eiser opgelegde maatregel.
3.32. Uit het vorenstaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verweerder terecht heeft besloten de bij besluit van 29 oktober 2008 aan eiser opgelegde maatregel van 100 % voor de duur van vier maanden, na drie maanden, niet te heroverwegen.
3.33. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen besluit II geen doel treffen. Het beroep tegen besluit II dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Slotoverwegingen
3.34. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen besluit I redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 483 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor de zitting, omdat in de uitspraak op de beroepen met registratienummers
AWB 09/220 en AWB 09/221, welke beroepen ter zitting gevoegd met de onderhavige beroepen zijn behandeld, reeds 0,5 punt voor de zitting is toegekend). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
3.35. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep tegen besluit I gegrond;
vernietigt besluit I en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 483;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt;
verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, mrs. G.H. Bodt en J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 18 februari 2010.