zaaknummer / rolnummer: 186444 / HA ZA 09-1148
Vonnis van 10 februari 2010
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. B.F.M. Bos te Nijmegen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. ing. P.M.A.C. van de Laak te Moergestel.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 november 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 27 januari 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]) is de voormalige echtgenoot van [eiseres]. Zij zijn twee maal met elkaar gehuwd geweest. De tweede echtscheiding is op 6 mei 2003 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
2.2. [betrokkene1] is werknemer van [gedaagde]; hij is een van haar twee directeuren.
2.3. [betrokkene1] wordt bij beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 veroordeeld tot betaling van alimentatie aan [eiseres] ad € 2.268,90 per maand.
2.4. Bij beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 30 oktober 2007 wordt de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting van [betrokkene1] jegens [eiseres] voortduurt, verlengd met vijf jaar vanaf 26 juni 2006. Het hof overweegt onder meer:
(…) heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de eventuele gevolgen voor de onderhavige zaak van de beslissing van de Hoge Raad van 4 mei 2007, NJ 2007, 405, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat gelet op de ratio van artikel 1:157 lid 6 BW het voor de hand ligt dat twee elkaar volgende huwelijken, zoals in het onderhavige geval ook aan de orde, gelijk te stellen met een huwelijk dat even lang heeft geduurd als beide huwelijken samen en dat artikel 1:157 lid 6 BW zich dus niet verzet tegen toepassing van artikel 1:166 BW. Uit de reactie van partijen blijkt dat zij over de eventuele gevolgen geen overeenstemming hebben bereikt.
Volgens de vrouw betekent toepassing van deze uitspraak van de Hoge Raad dat (…) de duur van de onderhoudsverplichting van de man jegens haar ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW 12 jaar bedraagt (…).
2.5. Het hof oordeelt echter dat [eiseres] tardief was in haar incidentele beroep dat was gegrond op de hier bedoelde uitleg van art. 1:157 BW.
2.6. Voorts overweegt het hof:
Dit betekent dat het hof de man volgt in zijn stelling dat tussen partijen is overeengekomen dat de wettelijke duur van de alimentatie is beperkt tot de duur van het tweede huwelijk zoals bepaald in artikel 1:157 lid 6 BW. Deze termijn kan ingevolge artikel 157 lid 5 BW worden verlengd door de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde. Dat deze afspraak gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad van 4 mei 2007 in strijd is met het recht zoals toegepast door de Hoge Raad, doet aan de overeenkomst, die de man terecht kenmerkt als een vaststellingsovereenkomst (…) niet af. De conclusie van het voorgaande is dat de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2007 geen gevolg heeft voor de beslissing in deze zaak en dat de rechtbank terecht op het verlengingsverzoek van de vrouw artikel 1:157 lid 6 van toepassing heeft geacht.
2.7. [eiseres] legt op 8 september 2008 onder [gedaagde] executoriaal beslag op het loon dat [betrokkene1] bij haar verdient. [gedaagde] legt een verklaring derdenbeslag af op 1 oktober 2008.
2.8. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Arnhemse hof op 20 maart 2009 en verwijst de zaak naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De Hoge Raad acht de klacht van [eiseres] tegen de hierboven onder 2.5 bedoelde beslissing gegrond:
De klacht (…) stelt de vraag aan de orde of in het onderhavige geval op grond van de aard van de procedure een uitzondering moet worden aanvaard op de (…) regel dat een incidenteel beroep moet worden ingesteld (uiterlijk) bij het verweerschrift in hoger beroep, en dat de rechter geen acht mag slaan op door de verweerder nadien aangevoerde (incidentele) grieven. Daaromtrent wordt als volgt overwogen (…).
De (…) gronden om een uitzondering op voormelde regel te aanvaarden, gelden ook voor het hier aan de orde zijnde geval waarin de vrouw pas na de tussenbeschikking van het hof voor het eerst (incidentele) grieven tegen de beschikking van de rechtbank heeft aangevoerd. Hetgeen de vrouw in dat (aldus ingestelde) incidenteel appel betoogde, komt er immers op neer dat de beslissing van de rechtbank dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge art. 1:157 lid 6 eindigde na verloop van ruim drie jaar na de ontbinding van het huwelijk, niet aan de wettelijke maatstaven beantwoordt doordat daarbij is uitgegaan van onjuiste gegevens als bedoeld in art. 1:401 lid 4, aangezien het huwelijk tussen partijen niet (zoals de rechtbank aannam) ruim drie jaren heeft geduurd maar - op grond van hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikking van 4 mei 2007 heeft uiteengezet omtrent de werking van art. 1:166 in verbinding met art. 1:157 lid 6 - langer dan vijf jaren. De vrouw zou derhalve een rechterlijke uitspraak die op grond van dit onjuiste uitgangspunt een ingevolge art. 1:157 lid 6 beperkte duur van de alimentatieverplichting aanneemt (en die deze verplichting al dan niet op grond van art. 1:157 lid 5 verlengt), in een nieuwe procedure op grond van art. 1:401 lid 4 kunnen laten wijzigen of intrekken. Het is daarom in het belang van beide partijen dat het hof met dit betoog van de vrouw rekening houdt. Dat de vrouw bij haar verweerschrift geen incidenteel beroep had ingesteld, staat er dan ook gelet op de aard van de onderhavige procedure niet aan in de weg dat het hof op de pas na zijn tussenbeschikking aangevoerde incidentele grieven van de vrouw acht had moeten slaan. De klacht (…) is dan ook gegrond.
2.9. Over het onder 2.6 bedoelde oordeel van het hof overweegt de Hoge Raad:
Het oordeel van het hof (…) dat de passage in de considerans omtrent de duur van de alimentatieverplichting van de man (…) aldus moet worden uitgelegd, dat partijen zijn overeengekomen dat de wettelijke duur van de alimentatie is beperkt tot de duur van het tweede huwelijk, wordt door klacht (…) terecht aangevochten. Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom partijen met deze passage in de considerans hebben bedoeld om in afwijking van de wettelijke regeling - die blijkens HR 4 mei 2007, nr. R05/058, NJ 2007, 405, in dit geval meebrengt dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge art. 1:157 lid 4 pas na verloop van twaalf jaren na de ontbinding van het huwelijk eindigt - het rechtsgevolg in het leven te roepen dat die verplichting reeds na verloop van ruim drie jaren zou eindigen, en waarom deze passage in de considerans niet slechts een tussen partijen gedeelde (doch nadien onjuist gebleken) opvatting omtrent de wettelijke duur van de alimentatieverplichting weergeeft.
Reeds hierom treft ook klacht (…), die opkomt tegen het oordeel (…) dat de passage in de considerans een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW zou behelzen, doel.
2.10. [eiseres] laat op 30 maart 2009 beslag leggen ten laste van [gedaagde] onder Rabobank Rijk van Nijmegen U.A. (hierna: Rabobank). Dit wordt later door de voorzieningenrechter opgeheven.
2.11. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch wijst na de verwijzing door de Hoge Raad een eindbeschikking op 27 oktober 2009. [eiseres] wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidende verzoek en [betrokkene1] wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot nihilstelling, subsidiair verlaging van de partneralimentatie. Het hof overweegt onder meer:
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 4 mei 2007 (…) beslist dat ingevolge art. 1:166 BW de duur van een eerste huwelijk van dezelfde partijen meetelt bij de duur van een huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 BW. Toepassing van deze beslissing op het onderhavige geval betekent dat het huwelijk van partijen langer heeft geduurd dan vijf jaren en dat art. 1:157 lid 4 BW geldt: de verplichting (van) tot levensonderhoud eindigt van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Dit betekent dat de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in haar inleidend verzoek, nu de termijn van twaalf jaar nog niet was (en is) verstreken en een verlenging nog niet aan de orde kon (en kan) zijn.
2.12. [gedaagde] doet geen afdrachten aan [eiseres], maar stort wel bedragen op de (derdengelden)rekening van haar advocaat.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.564,45 per maand krachtens het executoriale beslag op het loon van [betrokkene1]. Zij stelt dat zij door [gedaagde] ten onrechte belemmerd wordt in de executie van de beschikking van het Bossche hof van 18 februari 2003.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het standpunt van [eiseres] dat de partneralimentatieverplichting van [betrokkene1] tegenover haar ten gevolge van de beschikking van 27 oktober 2009 de inhoud heeft die eraan gegeven is bij beschikking van 18 februari 2003, waarbij geldt dat de duur van die verplichting is beperkt tot 12 jaar, is juist. Dit volgt uit de onder 2 hierboven weergegeven beschikkingen.
4.2. Het standpunt van [gedaagde] is, voor zover het inhoudt dat het echtscheidingsconvenant boven de rechterlijke uitspraak gaat, onjuist omdat het geen grondslag in het recht vindt. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof te Arnhem te dezen, inhoudend dat er sprake is van een vaststellingsovereenkomst waarbij partijen de duur van de alimentatieverplichting beperkt hebben, onjuist acht.
4.3. Voor zover [gedaagde] zich beroept op een vordering op [eiseres] die [betrokkene1] stelt te hebben en op daartoe te verschaffen zekerheid – die [betrokkene1] zich kennelijk en ten onrechte heeft verschaft door [gedaagde] te laten betalen onder haar en zijn advocaat – passeert de rechtbank haar betoog. Zij staat immers wat dit betreft buiten de verhouding tussen [eiseres] en [betrokkene1]. Daar komt bij dat de tegenvordering gebaseerd is op de hierboven (4.2) onjuist geoordeelde duiding van het echtscheidingsconvenant als vaststellingsovereenkomst.
4.4. De slotsom is dat de vordering van [eiseres] voor toewijzing gereed ligt.
4.5. [eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. Gelet op de uiteindelijke verplichting tot afdracht van [gedaagde] staat de opheffing van het beslag door de voorzieningenrechter hieraan niet in de weg. De beslagkosten worden begroot op € 253,00 voor verschotten en € 452,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 452,00).
4.6. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 72,25
- betaald vast recht 52,75
- in debet gesteld vast recht 234,75
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.263,75
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om krachtens het gelegde executoriaal beslag op het loon van [betrokkene1] ingaande over de maand maart 2009 bij ongewijzigde omstandigheden iedere maand de somma van € 2.564,45 aan [eiseres] af te dragen zolang [betrokkene1] werknemer is van [gedaagde], [betrokkene1] zelf niet rechtstreeks zijn verplichting aan [eiseres] voldoet en de rechter de alimentatieverplichting van [betrokkene1] niet heeft gewijzigd,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 705,00, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.548 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.263,75, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.548 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2010.