RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/3660
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 9 februari 2010.
[eisers],
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 september 2009.
Bij besluit van 27 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag van eisers om in aanmerking te komen voor een langdurigheidstoeslag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 maart 2009 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 december 2009. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door mr. Balkema voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama.
Met toepassing van artikel 8:64 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het geding ter verdere behandeling wordt verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van de behandeling van het beroep op een nadere zitting, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 22 januari 2010 gesloten.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eisers ontvingen vanaf 31 januari 2005 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Eiseres [naam] is op 1 mei 2007 in dienst getreden bij de Stichting Peuterspeelzalen Arnhem en ontvangt sedertdien een inkomen uit arbeid. Met ingang van 1 mei 2008 is de bijstandsuitkering van eisers beëindigd, omdat het gezamenlijk inkomen van eisers - ten gevolge van een verhoging van het inkomen uit arbeid van eiseres (wegens een urenuitbreiding) vermeerderd met het inkomen van eiser (heffingskorting) - hoger was dan de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm. Op 6 februari 2009 hebben eisers een langdurigheidstoeslag aangevraagd. Tussen partijen is niet in geschil dat voor deze aanvraag als peildatum geldt 1 januari 2009. Bij primair besluit van 27 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, welke beslissing bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers in de periode van 36 maanden voorafgaande aan de peildatum 1 januari 2009 inkomsten uit arbeid of anderszins hebben ontvangen die hoger zijn dan het maximaal toegestane inkomen van 105% van de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm. Immers, in de maand juni 2008 hebben eisers een gezamenlijk inkomen ontvangen dat hoger was dan 105% van de gehuwdennorm.
Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de vraag of eisers gedurende een periode van 36 maanden een gezamenlijk inkomen hebben ontvangen dat lager is dan 105% van de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm onjuist heeft beoordeeld. Verweerder heeft immers ten onrechte per afzonderlijke maand beoordeeld of het gezamenlijk inkomen in die maand onder die norm lag. Eisers voeren voorts aan dat het inkomen in juni 2008 hoger was dan de gestelde norm omdat eiseres in die maand een eenmalige uitkering van € 177,78 heeft ontvangen. Volgens eisers had dit bedrag moeten worden uitgesmeerd over het hele jaar dan wel buiten beschouwing moeten blijven. Ten slotte achten eisers bijzondere omstandigheden aan de orde op grond waarvan verweerder alsnog een langdurigheidstoeslag had moeten toekennen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 36, eerste lid, van de WWB is met ingang van 1 januari 2009 gewijzigd en luidt sindsdien als volgt (Stb. 2008, 592 in samenhang met 586):
Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel hebben de regels voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel d, in ieder geval betrekking op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
In de openbare raadsvergadering van 26 januari 2009 heeft de raad van de gemeente Arnhem de Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Arnhem 2009 (hierna: Verordening) vastgesteld. Deze verordening is op 5 februari 2009 in werking getreden en werkt terug tot 1 januari 2009. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening wordt onder ‘langdurig’ verstaan: een aaneengesloten periode van 36 maanden. Onder een ‘laag inkomen’ wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening – voor zover van belang – verstaan: een inkomen dat niet hoger is dan 105% van de toepasselijke bijstandsnorm.
In het onderhavige geding ligt de vraag voor of verweerder het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening op goede gronden aldus heeft uitgelegd dat eerst aanspraak bestaat op een langdurigheidstoeslag, indien het gezamenlijk inkomen van eisers in elke afzonderlijke maand in de periode van 36 maanden voorafgaande aan de peildatum lager was dan de voor hen geldende norm. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat een grammaticale uitleg van de term ‘een aaneengesloten periode’, die door de raad in artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening is gebezigd ter invulling van het begrip ‘langdurig’, zich niet verhoudt met het per afzonderlijke maand toetsen van het gezamenlijk inkomen aan de norm. Een redelijke uitleg van deze term houdt in dat het gezamenlijk inkomen van eisers in de gehele periode van 36 maanden dient te voldoen aan het criterium ‘laag inkomen’. Dit betekent dat verweerder had moeten beoordelen hoe hoog het gemiddelde gezamenlijk inkomen van eisers is geweest in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2009.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het per afzonderlijke maand toetsen van het gezamenlijk inkomen, zoals door verweerder is gedaan, afbreuk doet aan de doelstelling van de langdurigheidstoeslag, zoals deze sinds 1 januari 2009 bestaat. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met decentralisering van de langdurigheidstoeslag en op bevordering van maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 441, nr. 3) volgt immers – zakelijk weergegeven – dat de rechtvaardiging van de langdurigheidstoeslag is dat mensen, die langdurig van het sociaal minimum afhankelijk zijn, over het algemeen geen mogelijkheden meer hebben om te reserveren voor (onverwachte) hoge kosten, zoals voor vervangingsuitgaven die na verloop van tijd onvermijdelijk zijn. (…) De regering is van mening dat de langdurigheidstoeslag zoveel mogelijk een gemeentelijke verantwoordelijkheid moet worden. Gemeenten kunnen het beste bepalen welke vormgeving van de langdurigheidstoeslag het beste aansluit bij enerzijds het re-integratiebeleid van gemeenten en anderzijds de wens om inkomensondersteuning te bieden aan mensen die langdurig een inkomen op het sociaal minimum hebben zonder dat zij perspectief hebben dit inkomen te vergroten. In de toelichting op de Verordening (onder het kopje ‘langdurig’) heeft de gemeenteraad van Arnhem gesteld dat bij een inkomen op bijstandsniveau na drie jaar de capaciteit om te reserveren voor vervangingsuitgaven niet langer aanwezig is. Vanaf dat moment is extra inkomensondersteuning derhalve gewenst. Blijkens voornoemde toelichtingen gaat het er dus om dat mensen, die gedurende drie jaren een laag inkomen hebben, extra inkomensondersteuning krijgen. Door de uitleg, die verweerder in het onderhavige geval aan het criterium ‘langdurig’ heeft gegeven, wordt hieraan afbreuk gedaan.
Niet in geschil is dat het gezamenlijk inkomen van eisers in de maand juni 2008 hoger was dan 105% van de voor hen geldende bijstandsnorm. Evenwel, in de overige 35 maanden van de voor hen geldende periode lag dat inkomen – gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende inkomensgegevens, die door partijen niet zijn betwist – onder deze norm, zodat eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoen aan het criterium dat hun inkomen langdurig laag is als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB.
De rechtbank komt gelet op het vorenoverwogene tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Hieruit vloeit voort dat het besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
In het geval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Teneinde aanspraak te kunnen maken op langdurigheidstoeslag dient ingevolge het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de WWB niet alleen sprake te zijn van een langdurig laag inkomen. De aanvrager dient tevens geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB te hebben. Evenmin dient er sprake te zijn van uitzicht op inkomensverbetering. Hoewel uit de stukken blijkt dat eisers niet over een in aanmerking te nemen vermogen beschikken, bevat het dossier onvoldoende gegevens om te beoordelen of eisers al dan niet uitzicht hebben op inkomensverbetering. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Dat betekent dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar zal moeten nemen.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eisers om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C Schuurman-Kleijberg als voorzitter, en mr. E. Klein Egelink en mr. G.H.W. Bodt als rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 9 februari 2010.