RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/3325
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 19 januari 2010.
[eiseres],
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. T.J.C. Bueters,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 juli 2009.
Bij besluit van 12 november 2008 heeft verweerder, voor zover in het onderhavige geding van belang, de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van fysiotherapie afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 november 2008 onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 december 2009. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bueters voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.M. Geurts.
Aan het bestreden besluit ligt verweerders standpunt ten grondslag dat uit het – in bezwaar opgevraagde – advies van J.H. van der Sluis, medisch adviseur bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), van 15 april 2009 een negatief advies volgt ten aanzien van de gevraagde voorziening, omdat geconcludeerd moet worden dat eiseres geen blijvend herstel bereikt met de langdurig ondergane fysiotherapiebehandelingen. Dientengevolge is er geen noodzaak om fysiotherapie te volgen, zodat geen bijstand wordt verstrekt voor de kosten daarvan, aldus verweerder. Nu verweerder niet is gebleken dat het nieuwe advies van de medisch adviseur van CIZ naar inhoud en wijze van totstandkoming gebreken vertoont, heeft verweerder zich op dit advies mogen baseren.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het volgende aangevoerd. Eiseres is van mening dat het onderzoek door de medisch adviseur van CIZ ondeugdelijk is en dat verweerder zich niet op diens advies had mogen baseren. Immers, zo stelt eiseres, ten onrechte is er door de medisch adviseur van CIZ enkel dossieronderzoek verricht en bovendien is het de vraag of het medisch dossier van eiseres wel compleet was. Daarnaast wordt ten onrechte ervan uitgegaan dat de klachten al in 2001 zijn ontstaan. Nu de medisch adviseur dit feit voor zijn eindconclusie relevant acht kan het besluit op bezwaar niet op het medisch advies gebaseerd worden. Bovendien mag een advies door verweerder niet ‘klakkeloos’ worden gevolgd. Eiseres betwist tevens de inhoud van het advies van de medisch adviseur van CIZ nu deze volgens eiseres de vraag of sprake is van een doelmatige behandeling ten onrechte ontkennend is beantwoord. Eiseres wijst in dit verband op de verklaring van M.J. Dekker DO-MRO van 8 september 2009. Eiseres concludeert dan ook dat een nieuw medisch onderzoek dient te worden verricht, waarbij moet worden betrokken de door haar overgelegde medische informatie, te weten de brief van fysiotherapeut L. de Baat van 6 maart 2009, de brief van osteopaat M.J. Dekker van 1 april 2009, de brief van Medi-Vitaal van 9 januari 2009, de brief van A. Vereijken, als fysiotherapeut verbonden aan Kerkeveld, van 6 maart 2009, het rapport van MEE van 18 januari 2008, het rapport Medisch arbeidskundig onderzoek en psychologisch consult betreffende eiseres van Emme van januari 2008, de terugrapportage fysiotherapeut van L. Heesenman van 23 november 2009 en het rapport van medisch adviseur C.L. Boeijen van Advimed van 28 oktober 2009.
Voorts had verweerder volgens eiseres in plaats van zich te beperken tot de medische noodzaak in enge zin (genezing), moeten beoordelen of de fysiotherapie moet worden beschouwd als een elementaire basisvoorziening die bijdraagt aan de menswaardigheid van het bestaan (pijnbestrijding of verbetering algehele fysieke conditie). Eiseres wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 januari 2001 (JABW 2001/85).
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de WWB, voor zover hier relevant, heeft de alleenstaande recht op bijzondere bijstand voor zover hij niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
In artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorloggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening niet als noodzakelijk worden aangemerkt.
In artikel 3:2 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
In artikel 3:9 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
In artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Indien een bestuursorgaan zich laat adviseren door een deskundige omdat het bestuursorgaan zelf niet over de benodigde deskundigheid beschikt, ligt het volgens vaste rechtspraak van de CRvB op de weg van het bestuursorgaan dat van het advies gebruik maakt om zich ervan te vergewissen dat dit advies naar inhoud en wijze van totstandkoming voldoet aan de daaraan uit het oogpunt van de zorgvuldigheid te stellen eisen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het door de medisch adviseur van CIZ uitgebrachte advies van 15 april 2009 niet zonder nader onderzoek of nadere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen en overweegt daartoe het volgende.
Bij schrijven van 19 maart 2009 heeft verweerder verzocht om een nader medisch advies. In de alinea “Vraagstelling” heeft verweerder de volgende vraagstelling geformuleerd:
“Van belang is duidelijkheid te krijgen over het feit of er sprake is van een medisch objectief vast te stellen aandoening en dat er een medische noodzaak bestaat voor fysiotherapie (in welke vorm dan ook). Kunt u aangegeven indien fysiotherapie niet aangewezen is of mogelijk een andersoortige behandeling of therapie noodzakelijk is. Kunt u aangeven indien die noodzaak bestaat wat de prognose is en welke termijn aan de behandeling kan worden verbonden”.
In het advies van 15 april 2009 adviseert de medisch adviseur van CIZ negatief voor de gevraagde voorziening. De medisch adviseur concludeert dat eiseres geen blijvend herstel bereikt met de langdurig ondergane fysiotherapiebehandelingen. Volgens de medisch adviseur is dan de vraag of er nog sprake is van een doelmatige behandeling. Bij de aanwezigheid van mogelijke andere problemen, die spierspanningsklachten onderhouden, zijn deze moeilijk behandelbaar, aldus de medisch adviseur. Verder heeft de medisch adviseur overwogen dat voor zover bekend er geen sprake is van een verwijzing van de huisarts naar in ieder geval de met name genoemde fysiotherapeut Kerkeveld. Er is sprake van een discrepantie tussen de afwijkingen op een MRI van de nekwervels en het klachtenbeeld. In 2007 heeft het CIZ in het kader van een aanvraag medische informatie opgevraagd bij de medisch specialisten die eiseres toen behandelden. Voor zover er sprake is van objectiveerbare afwijkingen verklaren deze het klachtenbeeld van eiseres niet, aldus de medisch adviseur. Eiseres heeft naar het inzicht van de medisch adviseur baat bij een therapie die zij zelfstandig door middel van oefeningen kan voortzetten. Nu de klachten sinds 2001 bestaan is het van belang te leren hoe er mee om te gaan, aldus de medisch adviseur. Ook adviseert de medisch adviseur een beoordeling van eiseres door een psycholoog of psychiater, al was het, zo stelt de medisch adviseur, maar ter uitsluiting van een aandoening op hun vakgebied. De fysiotherapeut van Media-Vitaal noemt “moeite om de eigen grenzen te bepalen”als het belangrijkste gezondheidsprobleem. De keuze voor een hulpverlener met een gedragstherapeutische achtergrond ligt dan meer voor de hand, aldus de medisch adviseur van het CIZ.
De rechtbank is van oordeel dat uit dit advies niet volgt dat de gezondheidsklachten van eiseres niet worden onderkend en erkend. Wel volgt uit dit advies dat de medisch adviseur behandeling door een fysiotherapeut niet doelmatig acht, maar meer ziet in behandeling door een hulpverlener met een gedragstherapeutische achtergrond. De rechtbank stelt vast dat de medisch adviseur zich hiermee niet, althans niet in expliciete bewoordingen, heeft uitgelaten over – de hem door verweerder voorgelegde – vraag of fysiotherapie ter behandeling van de klachten van eiseres noodzakelijk is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zijn besluit om de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van fysiotherapie af te wijzen, omdat niet is gebleken van noodzakelijke kosten, niet zonder nader onderzoek op dit punt dan wel zonder een nadere motivering op dit advies had mogen baseren.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, zodat het daarop gebaseerde besluit niet naar behoren is gemotiveerd. Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
In het geval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten.
De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat eiseres beschikt over een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet. Dit gegeven in acht nemende, overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval mogelijk sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB, zodat eiseres mogelijk om die reden al geen aanspraak maakt op bijzondere bijstand voor de door haar gevraagde kosten. De rechtbank wijst in dit verband op de toelichting bij artikel 15, eerste lid, van de WWB (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 46), waarin het volgende is opgenomen:
“Inkomensaanvulling op grond van deze wet is niet aan de orde wanneer binnen een voorliggende voorziening (artikel 5, onderdeel f) een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van een voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie. Budgettaire overwegingen om bepaalde kosten niet in de voorliggende voorziening op te nemen of overwegingen ten aanzien van de vaststelling van de reikwijdte van de voorliggende voorziening, vallen hier dus niet onder. Of een voorziening gezien haar aard en doel, passend en toereikend is, is afhankelijk van de omstandigheden en mogelijkheden van het individuele geval, en wordt mede bepaald door hetgeen naar maatschappelijk inzicht aanvaardbaar wordt geacht”.
De rechtbank overweegt dat het dossier onvoldoende gegevens bevat om te beoordelen of en zo ja, in welke mate kosten voor fysiotherapie in het kader van de Zorgverzekeringswet vanuit de basisverzekering worden vergoed. Voorts zijn er onvoldoende gegevens om te beoordelen of de reden, dat kosten van fysiotherapie niet vanuit de basisverzekering worden vergoed, is gelegen in een bewuste beslissing over de noodzakelijkheid van fysiotherapie dan wel of deze is gelegen in budgettaire overwegingen. Gelet hierop kan de rechtbank in dit stadium van de procedure niet beoordelen of in het onderhavige geval sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB, zodat het onderhavige geschil zich niet leent voor finale beslechting.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Nu reeds vaststaat dat de kosten van fysiotherapie waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet door de basisverzekering worden vergoed, is uitsluitend nog de vraag in geding waarom zulks het geval is. Gelet op het feit dat het hier geen gegevens betreft die voor eiseres op eenvoudige wijze te achterhalen zijn, kan niet gezegd worden dat eiseres hierover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De zorgvuldigheid die verweerder bij beoordeling van aanvragen dient te betrachten, brengt in een geval als dit mee, dat het op de weg van verweerder - als zijnde de partij waarvan mag worden aangenomen dat deze gemakkelijker dan eiseres over genoemde gegevens kan beschikken - ligt nader te onderzoeken wat de beweegredenen zijn geweest meergenoemde kosten buiten de werkingsfeer van de Zorgverzekeringswet te houden. Met inachtneming van de resultaten van dat onderzoek zal verweerder vervolgens een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Voorts veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de door eiser betaalde verschotten ten bedrage van € 56, welke -zo ter zitting is toegelicht- bestaan uit de kosten die door de fysiotherapeut van Kerkeveld bij factuur van 13 februari 2009 in rekening zijn gebracht voor verslaglegging. Ten aanzien van het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar betaalde eigen bijdragen overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat deze kosten reeds zijn vergoed door verweerder, zodat deze kosten niet (nogmaals) voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten van verleende rechtsbijstand en verschotten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 700;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt voorts dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.M.C Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. B. de Vries, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 19 januari 2010.