RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1528
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 28 januari 2010.
[eiser],
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr.drs. J.G.H. Duivesteijn,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 april 2009.
Bij besluit van 21 november 2008 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij is aangemeld bij Breed voor het project Work First.
Bij besluit van 2 december 2008 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 januari 2009 een maatregel van 100% voor de duur van een maand opgelegd.
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de gemaakte bezwaren van eiser tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard en deze besluiten onder aanvulling van de gronden en wijziging van de wettelijke grondslag gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 oktober 2009. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr.drs. J.G.H. Duivesteijn. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.N. Kooyman.
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds 2001 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Uit het medisch-arbeidskundig onderzoek van het bureau eMMe van november 2008 blijkt dat eiser arbeidsgeschikt is en begeleidbaar is naar werk. Uit dit onderzoek is verder gebleken dat eiser momenteel aangewezen is op niet al te zwaar lichamelijk belastend werk, waarbij langdurig gedwongen houding van het hoofd vermeden dient te worden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er bij eiser sprake is van beperkingen als aangegeven in de functionele mogelijkhedenlijst en dat eiser over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt, zodat een reïntegratietraject kan worden gestart. Uit het zich onder de gedingstukken bevindende rapport van 20 november 2008 blijkt dat eiser naar aanleiding van het medisch advies door verweerder is aangemeld bij het reïntegratiebedrijf VierL., welk traject geen doorgang heeft gevonden omdat eiser niet bereid was om hieraan mee te werken. Bij brief van 11 november 2008 heeft verweerder eiser vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 18 november 2008, teneinde de uitslag van het medisch advies van het bureau eMMe te bespreken. Tijdens dit gesprek heeft eiser aangegeven dat hij van mening is niet te kunnen werken. Verweerder heeft eiser er vervolgens op gewezen dat bij zijn arbeidsinschakeling rekening zal worden gehouden met zijn hoofdpijnklachten. Tijdens dit gesprek zijn de betreffende medewerkers er niet meer aan toe gekomen om het traject Work First bij Breed met eiser te bespreken, omdat hij is weggelopen bij dat gesprek. Vervolgens is eiser aangemeld bij Breed voor het project Work First en is hij uitgenodigd voor een intakegesprek op 26 november 2008 om te bezien welke werkzaamheden eiser lichamelijk gezien kan uitvoeren en voor welke hij affiniteit heeft. In het besluit van 21 november 2008 heeft verweerder tevens meegedeeld dat er rekening wordt gehouden met zijn cesartherapie in verband met zijn hoofdpijnklachten en is eiser voorts gewezen op de consequenties wanneer hij niet meewerkt aan het traject. Uit het rapport van 1 december 2008 blijkt dat eiser weliswaar op dit gesprek met de heer F. Puntman is verschenen, maar dat eiser kenbaar heeft gemaakt geen enkel perspectief in het project Work First te zien en er dan ook niet aan wil deelnemen. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien de bijstand van eiser bij wege van maatregel te verlagen met 100 % gedurende een maand.
3.2. Aan het bestreden besluit ligt, gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie, het standpunt van verweerder ten grondslag dat het aangeboden traject noodzakelijk is voor eiser om te bekijken welke werkzaamheden hij kan verrichten en voor welke hij affiniteit heeft, hetgeen los kan worden gezien van de aard van de aangeboden werkzaamheden. Volgens verweerder biedt Breed een scala aan werkzaamheden, welke eiser kan verrichten. Daarbij stelt verweerder dat met dit traject wordt beoogd een beeld te krijgen in hoeverre eisers hoofdpijnklachten van invloed zijn op zijn functioneren. Verweerder heeft op grond van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Beuningen 2007 (hierna: de Verordening) aan eiser een maatregel van 100% voor de duur van een maand opgelegd, aangezien hij onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Verweerder is niet gebleken van persoonlijke omstandigheden of dringende redenen die tot verlaging van de maatregel zou moeten leiden.
3.3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder op geen enkele manier duidelijk heeft gemaakt op welke wijze het traject bij Breed zou kunnen bijdragen aan zijn reïntegratie op de arbeidsmarkt. Volgens eiser werd bij Breed hem niets anders aangeboden dan productiewerk, welke werkzaamheden hem op geen enkele manier verder zouden kunnen helpen in het vinden van werk dat zou aansluiten bij zijn achtergrond. Gelet hierop heeft eiser gemeend geen verder gevolg te moeten geven aan verweerders verzoek om zich te melden bij Breed. Daarbij stelt eiser dat uit de verschillende gesprekken met verweerder met betrekking tot de reïntegratie op de arbeidsmarkt naar voren is gekomen dat ‘planning en logistiek’ goed aansluiten bij eisers kennis en vaardigheden. Eiser heeft een universitaire opleiding afgerond. Nu de werkzaamheden bij Breed volgens eiser geen enkele relatie hadden met ‘planning en logistiek’.kwamen deze niet overeen met de doelstellingen die door eiser en verweerder zijn gesteld in het kader van de reïntegratie. Verweerder had vooraf met eiser moeten vaststellen op welke manier de werkzaamheden binnen het traject zouden kunnen bijdragen aan het instromen van eiser op de arbeidsmarkt, dit mede in relatie tot zijn klantprofiel. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 8 oktober 2008 (LJN: BF7284). Voorts kon eiser zich ook niet identificeren met de doelgroep waarop Breed zich richt.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.4. Ingevolge artikel 7, eerste lid onder a, van de WWB is het college verantwoordelijk voor het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.
3.5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van die wet.
3.6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende vanaf de dag van melding verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3.7. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen die verbonden zijn dan wel voortvloeien uit de WWB niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.8. De gemeenteraad van de gemeente Beuningen heeft invulling gegeven aan de in artikel 8 genoemde verplichting door vaststelling van de Verordening.
3.9. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening wordt een verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3.10. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening zien burgemeester en wethouders af van het toepassen van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan burgemeester en wethouders afzien van het toepassen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
3.11. Op grond van artikel 12 van de Verordening worden gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, onderscheiden in vier categorieën. Ingevolge het vierde lid, onderdeel c, van die bepaling wordt als een gedraging van de vierde categorie gezien: het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.
3.12. Ingevolge artikel 13, aanhef en vierde lid, van de Verordening wordt bij gedragingen van de vierde categorie de verlaging vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Ten aanzien van de reïntegratieverplichting
3.13. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geldt voor eiser van rechtswege de reïntegratieverplichting. Nu deze verplichting in het besluit van 21 november 2008 nader is geconcretiseerd in dier voege dat eiser de verplichting is opgelegd zich op 26 november om 10.15 uur te melden bij Breed teneinde daar te starten in een Work First project, is de rechtbank van oordeel dat genoemde beslissing zelfstandige rechtsgevolgen in het leven roept. Derhalve is sprake van een besluit bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
3.14. Het betoog van eiser dat het traject bij Breed geen voor hem geschikt reïntegratie-instrument zou zijn kan de rechtbank niet volgen. Overwogen wordt dat uit de geschiedenis van totstandkoming van de artikelen 9, eerste lid, aanhef en onder b, en 10 van de WWB volgt dat verweerder bij het vaststellen van het reïntegratiebeleid en het aanbieden van reïntegratievoorzieningen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het is aan verweerder om te beoordelen of de belanghebbende in staat is op eigen kracht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of dat hij ondersteuning nodig heeft richting arbeidsmarkt. Uit de toelichting kan voorts worden afgeleid dat bij een bevestigende beantwoording van de vraag of ondersteuning nodig is, het aan verweerder is een reïntegratievoorziening aan te bieden waarbij verweerder dient te bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat. Het inzetten van reïntegratie-instrumenten moet altijd tot doel hebben de belanghebbende uiteindelijk te laten uitstromen naar de arbeidsmarkt. Daartoe kan het noodzakelijk zijn tijdelijk een traject aan te bieden waarbinnen de belanghebbende de gelegenheid krijgt te werken aan het wegnemen van in zijn persoon gelegen belemmeringen bij het zoeken naar en het vinden van werk. Een dergelijk traject dient afgestemd te zijn op de persoonlijke situatie van de belanghebbende. Gelet op het vorenoverwogene dient de bestuursrechter besluiten waarbij concrete reïntegratieverplichtingen worden opgelegd, terughoudend te toetsen.
3.15. Vaststaat dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of eiser in aanmerking kwam voor het traject bij Breed, eisers persoonlijke situatie, waaronder zijn langdurige werkloosheid en gebrek aan werkervaring, heeft meegewogen. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven waarom de aangeboden voorziening, gelet op de omstandigheden en de lichamelijke beperkingen van eiser, noodzakelijk was. Verweerder heeft daarbij meegewogen dat uit het medisch-arbeidskundig onderzoek van het bureau eMMe van november 2008 is gebleken dat eiser lichamelijke beperkingen ondervindt ten opzichte van het normaal functioneren zoals is aangegeven in de functionele mogelijkhedenlijst, maar dat hij wel arbeidsgeschikt is en begeleidbaar naar werk zodat volgens de verzekeringsarts het reïntegratietraject kan worden gestart. Daarbij is de rechtbank geenszins gebleken dat een op de persoon van eiser toegespitste invulling van het traject voor verweerder niet bespreekbaar zou zijn geweest. Bovendien is uit het medisch advies niet gebleken dat eiser enkel de functie van logistiek planner kan bekleden. De verzekeringsarts heeft immers enkel geconcludeerd dat de functie van planning en logistiek op termijn een optie is.
3.16. De rechtbank acht verder van belang dat, blijkens de gedingstukken, de doelstelling van het traject Work First is het bijbrengen van een bepaald arbeidsethos, het opbouwen van een arbeidsritme en het leren nakomen van afspraken, factoren die naar het oordeel van de rechtbank los moet worden gezien van de aard van de aangeboden werkzaamheden. Verder is van belang, zoals uit de gedingstukken blijkt en ook door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd, dat het traject is bedoeld om in de praktijk een beeld te krijgen in hoeverre de hoofdpijnklachten van eiser van invloed zijn op het functioneren van eiser, waarbij het traject in principe drie maanden duurt. Na deze periode wordt vervolgens geëvalueerd welke werkzaamheden eiser kan verrichten. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het medisch advies van het bureau eMMe volgt dat eiser voor deze klachten wordt behandeld bij cesartherapie en de resultaten daarvan vermoedelijk positief zullen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele mogelijkheden en beperkingen van eiser. De door eiser in dit verband aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 8 oktober 2008 (LJN: BF7284) is in dit geval dan ook niet van toepassing. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder in redelijkheid eiser heeft kunnen verplichten meergenoemd reïntegratietraject bij Breed te starten.
Ten aanzien van de maatregel
3.17. In geschil is de vraag of verweerder aan eiser op grond van artikel 12, aanhef en vierde lid, onder c, juncto artikel 13, aanhef en vierde lid, van de Verordening de bijstand van eiser terecht heeft verlaagd met 100% gedurende een maand omdat eiser verwijtbaar niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een aangeboden traject. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.18. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser niet, althans in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan het traject Work First bij Breed. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het traject Work First bij Breed geen doorgang heeft kunnen vinden. Vast staat voorts dat verweerder eiser heeft gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan dit traject. Nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van een door verweerder aangeboden voorziening, heeft hij in strijd gehandeld met de in artikel 9, eerste lid onder b, van de WWB genoemde verplichting.
3.19. De vraag die vervolgens aan de orde is, is of verweerder geen maatregel had mogen opleggen, omdat eiser niet kon worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het traject Work First bij Breed. Onder verwijzing naar hetgeen in de rechtsoverwegingen 3.13., 3.14. en 3.15. is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat ten aanzien van deze gedraging elke verwijtbaarheid ontbreekt.
3.20. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder eisers gedrag terecht heeft gekwalificeerd als het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een aangeboden reïntegratietraject bedoeld in artikel 12, aanhef en vierde lid, onder c, van de Verordening. Verweerder was derhalve ingevolge voornoemd artikel gehouden de bijstand van eiser te verlagen met 100 % gedurende één maand. De rechtbank acht de hoogte van de maatregel niet onevenredig aan de ernst van de gedraging, de mate waarin eiser de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3.21. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.22. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
3.23. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 januari 2010.