RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1842
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 29 januari 2010.
[eiser],
wonende te Barneveld, vertegenwoordigd door mr. B.H.M. Karens,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 maart 2009.
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 15 juli 2008 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 december 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Tj.P. Grünbauer, kantoorgenoot van mr. Karens. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.P. Berg, werkzaam bij de gemeente Barneveld.
3.1. De rechtbank stelt vast dat het door eiser ingediende planschadeverzoek op 24 april 2008 bij verweerder is ingekomen, zodat daarop ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening het oude recht van toepassing is, zoals dat gold tot 1 juli 2008.
3.2. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3.2.1. Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder de Procedureregeling planschadevergoeding 2005” (hierna: de Procedureregeling) vastgesteld.
3.3. Eiser betoogt primair dat, nu hij niet in zijn verzoek om vergoeding van planschade niet-ontvankelijk is verklaard en dit verzoek evenmin kennelijk ongegrond is verklaard, verweerder in strijd heeft gehandeld met de Procedureregeling door geen adviseur aan te wijzen en deze een opdracht te verstrekken om ter zake van de aanvraag advies uit te brengen.
3.3.1. Dit betoog slaagt. Het standpunt van verweerder dat de aanvraag, weliswaar impliciet, kennelijk ongegrond is afgewezen op de grond dat het evident is dat de gestelde schade niet het gevolg is van de bepalingen van het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” dan wel één van de overige in artikel 49 van de WRO genoemde schadeveroorzakende besluiten en dat om die reden geen extern advies is gevraagd, volgt de rechtbank niet. Niet gebleken is immers dat het primaire besluit van 15 juli 2008 binnen de in artikel 4, eerste lid, van de Procedureregeling genoemde termijn van acht weken na de dag van verzending van de mededeling van ontvangst is genomen. Evenmin is gebleken dat deze termijn met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Procedureregeling met (ten hoogste) vier weken is verlengd. Bovendien heeft verweerder in zowel het primaire besluit als het bestreden besluit niet uitdrukkelijk overwogen dat de gestelde schade evident niet het gevolg is van de bepalingen van het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” en dat om die reden is afgezien van het vragen van een extern advies. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder de aanvraag van eiser om vergoeding van planschade niet met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Procedureregeling kennelijk ongegrond heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan bovendien niet worden aanvaard dat, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, eiser op grond van het bestreden besluit had behoren te begrijpen dat zijn verzoek om planschade kennelijk ongegrond was. Gezien de aan die kwalificatie verbonden rechtsgevolgen, dient een dergelijke kwalificatie expliciet uit de beslissing van verweerder op de aanvraag om planschadevergoeding te blijken.
Ingevolge artikel 5 van de Procedureregeling wijst het college, indien geen toepassing wordt gegeven aan (…) artikel 4, uiterlijk bij het verstrijken van de in artikel 4 bedoelde termijn een adviseur aan en verstrekt een opdracht om ter zake van de aanvraag advies uit te brengen. Verweerder heeft hieraan ten onrechte geen gevolg gegeven. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met het recht te worden vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van de planologische regimes met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
Een belanghebbende komt in een planologische nadeliger positie te verkeren, wanneer de bouw- en gebruiksmogelijkheden die op basis van het nieuwe planologische regime kunnen worden gerealiseerd, voor hem nadeliger zijn dan de mogelijkheden die op basis van het voorheen geldende regime maximaal werden toegestaan. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant.
3.5. Op 29 december 1995 heeft eiser de eigendom verkregen van de woning met grote houten schuur en kleine schuur, overige bijbehorende opstallen, ondergrond, boomgaard, erf en tuin, staande en gelegen aan de [locatie 1] (hierna: het perceel). Als gevolg van het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” (hierna: het nieuwe planologische regime), dat bij uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2005 in zaak nr. 200404292/1 onherroepelijk is geworden, stelt eiser schade te hebben geleden. Daartoe voert hij aan dat het perceel in dit plan ten onrechte slechts de bestemming “kleine woning 1” heeft gekregen en niet de (ruimere) bestemming “woning”.
3.6. Voorheen viel het perceel onder het bestemmingsplan “Buitengebied 1983” (hierna: het oude planologische regime) en had het daarin de bestemming “Agrarisch gebied met behoud van landschapswaarden (Al)”.
Volgens de bepalingen van het oude planologische regime mocht op het perceel uitsluitend één agrarisch bedrijfscomplex, waaronder geen kassen zijn begrepen en waaronder ten hoogste één bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen is begrepen, worden gebouwd en aangelegd. Vast staat dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de in het oude planologische regime opgenomen bevoegdheid vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel.
3.7. Op het perceel zijn twee woningen aanwezig die momenteel als burgerwoning in gebruik zijn. Verweerder stelt dat de woning op het perceel [locatie 2] als de voormalige agrarische bedrijfswoning moet worden gezien en dat de woning van eiser onder het overgangsrecht van het oude regime viel. Eiser bestrijdt deze stelling. Volgens hem dient zijn woning als de voormalige agrarische bedrijfswoning te worden aangemerkt.
3.7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de woning van eiser geen bouwvergunning is verleend. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat voor de woning op het perceel [locatie 2] een bouwvergunning is verleend, hetgeen niet door eiser is betwist. Voorts spreekt het door eiser overgelegde eigendomsbewijs d.d. 29 december 1995 over “woning” en blijkt uit de door eiser bij zijn bezwaarschrift gevoegde bewonerslijsten [locatie 1] niet dat de daarin genoemde personen werkzaam zijn geweest in het voormalige agrarische bedrijf ter plaatse. Nu eiser ook overigens niet heeft aangetoond dat zijn woning als de voormalige agrarische bedrijfswoning moet worden aangemerkt, moet met verweerder worden aangenomen dat de woning van eiser onder het overgangsrecht van het oude planologische regime viel.
3.8. Ten behoeve van het opstellen van het nieuwe planologische regime heeft een gemeentelijke inventarisatie van noodwoningen plaatsgevonden. Omdat de woning van eiser aan de criteria voldeed, zoals deze in de nota Noodwoningen zijn neergelegd, heeft verweerder bij brief van 15 juli 1999 aan eiser meegedeeld dat zijn woning voor legalisering als “kleine woning I” in aanmerking komt. Vast staat dat de woning als zodanig in het nieuwe planologische regime is bestemd. Hieruit volgt dat het nieuwe planologische regime ten aanzien van (de woning van eiser op) het perceel een legaliserende werking heeft, aangezien daarbij het woonperceel van eiser positief is bestemd dat voordien niet als zodanig was bestemd. Van planschade als bedoeld in artikel 49 van de WRO is derhalve geen sprake.
3.9. Eiser betoogt voorts dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de percelen [locaties] in zowel het oude als het nieuwe planologische regime wel als “volwaardige” woonpercelen te bestemmen.
3.9.1. Dit betoog faalt. Allereerst merkt de rechtbank op dat door de Afdelingsuitspraak van 30 maart 2005 het nieuwe planologische regime onherroepelijk is geworden, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangehaalde gevallen geen betrekking hebben op situaties waarin aan een perceel in het nieuwe regime eveneens slechts de bestemming “kleine woning 1” is toegekend maar, anders dan in het geval van eiser, om die reden wel vergoeding van planschade is toegekend.
3.10. De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
3.11. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.G.A. Nijmeijer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 29 januari 2010.