ECLI:NL:RBARN:2009:BO9391

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/189 en 08/191
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing heffingsrente door Belastingdienst na ambtshalve vermindering aanslag vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 september 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost. De zaak betreft de afwijzing van de heffingsrente door de Belastingdienst na een ambtshalve vermindering van een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2006. De eiseres, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de beschikking heffingsrente die op 3 december 2007 was afgegeven, waarin geen heffingsrente werd vergoed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst de bezwaren van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiseres recht had op vergoeding van heffingsrente over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006, omdat de ambtshalve vermindering van de aanslag niet had moeten leiden tot het niet vergoeden van heffingsrente. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst opnieuw uitspraak op bezwaar moet doen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt. De rechtbank heeft benadrukt dat er geen wettelijke basis bestaat voor het niet vergoeden van heffingsrente in het geval van een ambtshalve vermindering van de aanslag. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 08/189 en 08/191
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 september 2009
inzake
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Enschede, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft op 31 juli 2007 de aan eiseres opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2006 (aanslagnummer [000].V.60.0112) ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 38.523. Bij het verlenen van de ambtshalve vermindering is geen heffingsrente vergoed aan eiseres.
Eiseres heeft hiertegen op 10 augustus 2007 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 november 2007 de bezwaren tegen het verlenen van de ambtshalve vermindering en de weigering heffingsrente te vergoeden niet-ontvankelijk verklaard.
Op 3 december 2007 is aan eiseres een beschikking heffingsrente afgegeven (kenmerk V60/[000]-b6) over het tijdvak 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 tot een bedrag van nihil.
Eiseres heeft hiertegen op 5 december 2007 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2007 de bezwaren tegen de beschikking heffingsrente van
3 december 2007 afgewezen.
Eiseres heeft tegen bovengenoemde uitspraken op bezwaar bij brief van 19 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 20 december 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken (pleitnota’s) ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009 te Arnhem.
Eiseres is daar verschenen mr. [gemachtigde], bijgestaan door [A]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B]. Eiseres heeft ter zitting nog een aanvulling op haar eerdere pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan de rechtbank en verweerder.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Met dagtekening 31 januari 2006 is aan eiseres een voorlopige aanslag Vpb voor het jaar 2006 opgelegd naar een geschat belastbaar bedrag van € 102.427. De voorlopige aanslag is op of omstreeks 14 februari 2006 betaald. Heffingsrente is niet in rekening gebracht.
Bij brief van 3 juni 2006 is aan verweerder een schattingsformulier vennootschapsbelasting 2005/2006 gezonden, waarop een belastbaar bedrag van € 31.000 staat vermeld. Verweerder heeft dit formulier ontvangen in juni 2006. Op het schattingsformulier is door verweerder niet gereageerd.
Op 6 maart 2007 is door eiseres de aangifte Vpb 2006 elektronisch ingediend naar een belastbaar bedrag van € 38.523.
Eiseres heeft nimmer verzocht de voorlopige aanslag Vpb 2006 ambtshalve te verminderen. Vervolgens heeft verweerder de onder 1. vermelde ambtshalve vermindering verleend en de beschikking heffingsrente afgegeven. De ambtshalve vermindering leidde tot een teruggaaf van eerder betaalde belasting van € 18.916 en een teruggaaf van € 545 aan invorderingsrente.
3. Geschil
Eiseres is van mening dat recht bestaat op vergoeding van heffingsrente over de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 over het bedrag van de belastingteruggaaf van € 18.916 (hierna: de heffingsrente), hetgeen verweerder bestrijdt.
4. Beoordeling van het geschil
Partijen gaan naar het oordeel van de rechtbank terecht uit van de volgende omstandigheden. Eiseres zou op grond van artikel 30g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) recht hebben gehad op vergoeding van de heffingsrente indien geen ambtshalve vermindering op grond van artikel 65 van de AWR zou zijn verleend. De heffingsrente zou bij het opleggen van de (primaire of definitieve) aanslag als bedoeld in artikel 11 van de AWR (hierna: de aanslag) zijn vergoed over het negatieve bedrag van de aanslag. Door de op grond van artikel 13 van de AWR opgelegde voorlopige aanslag van 31 januari 2006 ambtshalve te verminderen vóórdat de aanslag is opgelegd, zal de aanslag –indien bij het opleggen van de aanslag, zoals dat is gebeurd bij het verlenen van de ambtshalve vermindering, de door eiseres ingediende aangifte wordt gevolgd- opgelegd worden tot een bedrag van nihil, zodat geen grondslag bestaat waarover heffingsrente kan worden berekend.
Door eiseres is gesteld dat bij het opleggen van de aanslag de heffingsrente niet zal worden vergoed. Verweerder heeft dit (impliciet) bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen wettelijke basis bestaat heffingsrente te vergoeden op het moment dat een (voorlopige) aanslag ambtshalve wordt verminderd op grond van artikel 65 van de AWR. Ook staat geen bezwaar en beroep open tegen een zodanige ambtshalve vermindering. Onder andere uit een uitspraak van de Nationale Ombudsman van 22 december 2008 (VN 2009/9.6) blijkt dat verweerder als beleid heeft om, indien de aangifte hiertoe aanleiding geeft, eventuele voorlopige aanslagen eerst ambtshalve te verminderen alvorens een (nadere voorlopige) aanslag op te leggen, met als doel expliciet budgettaire redenen (het mitigeren van het bedrag aan heffingsrente dat anders op grond van artikel 30g van de AWR zou moeten worden vergoed).
Eiseres heeft in de bezwaarschriften expliciet kenbaar gemaakt dat het bezwaar slechts ziet op het niet vergoeden van heffingsrente door het verlenen van een ambtshalve vermindering voordat een (nadere voorlopige) aanslag was opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, gelet op de formulering van de bezwaarschriften en bovengenoemde omstandigheden, de bezwaarschriften dienen op te vatten als een vóór het begin van de termijn als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb ingediend bezwaarschrift gericht tegen de beschikking heffingsrente op grond van artikel 30j van de AWR, welke verweerder bij het opleggen van de aanslag zou nemen. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat de enkele voortijdigheid van dit bezwaar op grond van artikel 6:10 van de Awb in dit geval niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring. Eiseres kon en mocht immers redelijkerwijs menen dat verweerder, gelet op het expliciete beleid op dit punt, met het verlenen van de ambtshalve vermindering eveneens had besloten bij het opleggen van de aanslag de heffingsrente niet te vergoeden. Verweerder heeft ook (impliciet) erkend dat met het verlenen van de ambtshalve vermindering eveneens vast stond dat bij het opleggen van de aanslag de heffingsrente niet zou worden vergoed. Verweerder heeft derhalve ten onrechte de bezwaarschriften opgevat als gericht tegen het verlenen van de ambtshalve vermindering en de weigering naar aanleiding hiervan direct heffingsrente toe te kennen.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Partijen hebben gesteld dat de beroepen het karakter hebben van een proefprocedure. Gelet hierop overweegt de rechtbank ten overvloede dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar rekening zal hebben te houden met het volgende.
Verweerder heeft gesteld dat slechts een voorlopige teruggaaf kan worden verleend indien de voorheffingen (waaronder niet te begrijpen zijn eerdere voorlopige aanslagen) hoger zijn dan het bedrag aan belasting dat vermoedelijk verschuldigd zal zijn. Verder heeft verweerder gesteld dat de term “aangevuld” in het derde lid van artikel 13 van de AWR impliceert dat nadere voorlopige aanslagen slechts tot een per saldo door een belastingplichtige te betalen bedrag kunnen worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank vinden beide stellingen van verweerder geen enkele steun in het recht. Deze stelling is door het Minsterie van Financiën dan ook niet ingenomen in de eerder vermelde uitspraak van de Nationale Ombudsman, waarin laatstgenoemde kon oordelen dat “van het Ministerie van Financiën verwacht (had) mogen worden dat gekozen was voor de techniek van het opleggen van een nadere voorlopige dan wel definitieve aanslag en niet voor een ambtshalve vermindering van de aanslag.” De Nationale Ombudsman was verder van oordeel dat “(d)oor deze techniek van de ambtshalve vermindering te kiezen (…) de Belastingdienst niet behoorlijk (heeft) gehandeld.” De rechtbank volgt de Nationale Ombudsman in dit oordeel. Verweerder zal deze kwalificatie van zijn handelwijze dienen te betrekken bij de beoordeling van het bezwaar, waarbij de rechtbank opmerkt dat eiseres expliciet een beroep heeft gedaan op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder opnieuw uitspraak op bezwaar doet met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van
€ 285 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 24 september 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.