RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/2830
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 26 januari 2010.
[eisers], wonende te [plaats],
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën, verweerders.
1. Aanduiding bestreden besluit
Gezamenlijk besluit van verweerders van 8 juni 2009.
Bij gezamenlijk besluit van 14 augustus 2008 hebben verweerders beschikt op het verzoek om (her)rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW) van onroerende zaken, zijnde gedeelten van het landgoed “’t Elzend”, gelegen in de kadastrale gemeente Bergharen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit hebben verweerders het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder de verweerschriften, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 12 oktober 2009. Namens eisers is aldaar verschenen [naam]. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft zich doen vertegenwoordigen door mrs. A.C. Beemster-van den Belt en K. de Jonge, beiden werkzaam bij het ministerie. De staatssecretaris van Financiën heeft zich doen vertegenwoordigen door B. Jongbloed, werkzaam bij de Belastingdienst Oost-Brabant.
3.1 Aan de gedingstukken ontleent de rechtbank het volgende.
Blijkens de notariële akte van levering hebben eisers op 12 februari 2008 de eigendom verworven van, kort gezegd, het woonhuis met ondergrond gelegen te [adres],
- en de garage met ondergrond gelegen aan [adres],
hierna aangeduid als complex B, respectievelijk complex C. Complex B is een deel van het landhuis gelegen op landgoed “’t Elzend”.
3.2 Complex B en C behoorden tot 11 augustus 2005 tezamen met andere onroerende zaken in eigendom toe aan [de voormalige eigenaar]. Landgoed “’t Elzend” bestond tot die datum uit de aan [de voormalige eigenaar] in eigendom toebehorende percelen, met een gezamenlijke grootte van circa 7,8950 hectare, en was aangemerkt als landgoed als bedoeld in artikel 1 van de NSW.
Op laatstgenoemde datum heeft [de voormalige eigenaar] dit landgoed gesplitst en zijn complex B en C in eigendom overgedragen aan [nieuwe eigenaren].
De resterende percelen en opstallen, hierna aan te duiden als complex A, zijn sedert die datum het eigendom van [de voormalige eigenaar]. Complex A omvat de percelen, [aanduiding], met een gezamenlijke grootte van circa 7,8075 hectare.
Bij gezamenlijk besluit van verweerders van 24 april 2006 en 23 maart 2006 is met ingang van 11 augustus 2005 als een landgoed als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de NSW aangemerkt:
- de als complex A en B genoemde percelen, onderscheidenlijk
- de als complex A en C genoemde percelen.
De percelen complex B, respectievelijk complex C zijn bij dit besluit elk gezamenlijk gerangschikt met het perceel A, het resterende aan [de voormalige eigenaar] toebehorende deel van het landgoed dat, zoals blijkt uit het vorenstaande, een aanzienlijk grotere oppervlakte kent.
Bij brief van 4 februari 2008 hebben eisers verzocht om hernieuwde rangschikking van het pand [adres].
Door middel van een daartoe bestemd formulier gedagtekend 6 februari 2008, ingekomen bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 8 februari 2008, is door [nieuwe eigenaren] verzocht om hernieuwde rangschikking van [adres].
Bij voormelde akte van levering van 12 februari 2008 hebben [nieuwe eigenaren] complex B en C in eigendom overgedragen aan eisers.
3.3 Verweerders hebben aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat met ingang van juni 2007 het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (Stb. 1990, nr. 612, zoals nadien onder meer gewijzigd bij Stb. 2007, nr. 162; hierna: het Rangschikkingsbesluit) een gezamenlijke rangschikking van twee naast elkaar gelegen landgoederen niet meer mogelijk is. Een te rangschikken landgoed dient onder de huidige regelgeving zelfstandig aan de in het Rangschikkingsbesluit genoemde vereisten voor rangschikking te voldoen, waaronder de vereisten dat de oppervlakte van de te rangschikken onroerende zaak ten minste vijf hectare bedraagt en dat er voldoende houtopstanden dan wel natuurterreinen aanwezig zijn. De percelen van eisers voldoen niet aan genoemd oppervlaktecriterium, noch aan de vereiste bezetting van houtopstanden of natuur. Op deze vereisten worden in artikel 3 van het Rangschikkingsbesluit uitzonderingen gemaakt. Dit in dit artikel genoemde uitzonderingen zijn gelegen in cultuurhistorische gronden. De percelen van eisers zijn kleiner dan één hectare, zodat getoetst dient te worden aan artikel 3, vierde lid, van het Rangschikkingsbesluit. In het geval van eisers is geen sprake van een opstal die dateert van vóór 1940. Er is daarom niet voldaan aan het bepaalde in laatstgenoemd artikellid, zodat rangschikking op grond van deze bepaling evenzeer niet mogelijk is.
Verweerders hebben daar nog aan toegevoegd dat het landhuis op landgoed “’t Elzend”, net als iedere andere opstal, niet zelfstandig van waarde is voor het natuurschoon en om die reden niet van belang is voor de rangschikking van het landgoed. De door eisers gestelde omstandigheden dat zij bijdragen aan de instandhouding van het landgoed en dat hun opstal onderdeel is van het landhuis vormen geen reden tot rangschikking van de percelen van eisers, aldus verweerders.
3.4 Eisers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op de door hen aangevoerde gronden zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
3.5 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de NSW verstaat deze wet onder
landgoed: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak – daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen – voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak, waarbij mede in aanmerking kan worden genomen de oppervlakte van één aangrenzende onroerende zaak die als een landgoed is aangemerkt of gelijktijdig met de eerstgenoemde onroerende zaak als een landgoed wordt aangemerkt, indien tussen de beide onroerende zaken een nauwe historische band bestaat;
b. het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak dat ten minste met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn alsmede de aard van de natuurterreinen, bossen en andere houtopstanden;
c. […]
d. de wijze en de aard van de bebouwing;
e. […].
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden, in afwijking in zoverre van het tweede lid, bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak, die voldoet aan de in het tweede lid, onderdelen a, c, d en e bedoelde voorwaarden, doch niet aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van het Rangschikkingsbesluit dient een onroerende zaak om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt te voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste 5 hectare;
b. […]
c. de oppervlakte van de onroerende zaak is voor ten minste 30 percent bezet met houtopstanden of natuurterreinen en
d. […]
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van het Rangschikkingsbesluit is artikel 2, eerste lid, onderdelen a en c, niet van toepassing op een onroerende zaak met een oppervlakte van ten hoogste één hectare, indien:
a. op de onroerende zaak een opstal is gelegen die vóór 1 januari 1940 is gebouwd en die na deze datum uiterlijk zijn karakter heeft behouden;
b. de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt en de oppervlakte van beide onroerende zaken gezamenlijk ten minste vijf hectare bedraagt; en
c. een nauwe historische band bestaat tussen de opstal, bedoeld in onderdeel a, en de onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt, bedoeld in onderdeel b.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van het Rangschikkingsbesluit maken opstallen, gelegen op onroerende zaken met een oppervlakte van minder dan vijf hectare die met toepassing van het derde of vierde lid als landgoed kunnen worden aangemerkt, slechts deel uit van het landgoed voor zover het betreft:
a. beschermde monumenten die zijn ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988;
b. opstallen voor het technisch beheer van het landgoed, ongeschikt voor verblijf, met een oppervlakte van ten hoogste 20 m²; en een nokhoogte van ten hoogste 3 meter; of,
c. opstallen die vóór 1 januari 1940 zijn gebouwd en die na deze datum uiterlijk hun karakter hebben behouden, voor zover een nauwe historische band bestaat tussen de opstal en het landgoed.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de NSW doet de eigenaar die zijn onroerende zaak wenst aangemerkt te zien als een landgoed, aan de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Financiën een daartoe strekkend verzoek dat wordt ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
3.6 Eisers hebben tevens beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst van 17 juni 2009.
Het beroep tegen dat besluit is bij deze rechtbank geregistreerd onder AWB 09/2804 en in deze procedure niet aan de orde. De beroepsgronden van eisers die zijn gericht tot het besluit van 17 juni 2009 kunnen daarom thans niet aan de orde komen, doch zullen aan de orde worden gesteld bij de behandeling van het beroep tegen dat besluit.
Gezamenlijke rangschikking
3.7 De percelen die eisers in eigendom hebben verworven, complex B en C, waren – zoals onder 3.2 overwogen – voor de eigendomsoverdracht elk gezamenlijk gerangschikt met een veel groter perceel, complex A. De mogelijkheid van gezamenlijke rangschikking onder de NSW houdt kort gezegd in dat ingeval een onroerende zaak die niet zelfstandig voor rangschikking in aanmerking komt, grenst aan een onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt, beide onroerende zaken voor de toepassing van de NSW als landgoed kunnen worden aangemerkt, mits aan bepaalde criteria is voldaan.
3.8 Op grond van artikel 3, eerste lid, onder c, ten eerste, van de NSW wordt een als landgoed aangemerkte onroerende zaak onder deze wet niet langer als zodanig beschouwd als de eigendom ervan is overgedragen. Deze bepaling brengt mee dat door de eigendomsoverdracht op 12 februari 2008 de bij besluit van verweerders van 24 april 2006 en 23 maart 2006 als landgoed aangemerkte percelen B en C niet langer als zodanig werden aangemerkt.
Hieruit volgt dat, anders dan eisers hebben betoogd, het verweerders niet vrij stond dit besluit te handhaven.
3.9 Bij Wet van 14 december 2000 (Stb. 2000, nr. 551) is de NSW gewijzigd en zijn onder meer de mogelijkheden om tot gezamenlijke rangschikking te komen beperkt.
Volgens de Memorie van Toelichting (kamerstukken II, 1999-2000, 27 030, nr. 3, p. 10) heeft de wetgever hiervoor redengevend geacht dat gebleken is dat in de praktijk, ondanks de beperking tot twee aan elkaar grenzende onroerende zaken, niet bedoeld gebruik van de gezamenlijke rangschikking werd gemaakt. Het met een groter perceel gerangschikte postzegelperceel profiteerde wel van alle fiscale voordelen van de aanmerking als landgoed, doch dit kleine perceel behoefde zelf nauwelijks aan eisen te voldoen daar rangschikking werd aangevraagd in samenhang met een onroerende zaak die reeds als een landgoed wordt beschouwd. De wetgever heeft daaruit de conclusie getrokken dat door rangschikking van dergelijke postzegelpercelen de instandhouding en het creëren van natuurschoon niet of nauwelijks wordt bevorderd.
Bij Koninklijk Besluit van 21 mei 2007 (Stb. 2007, nr. 188) is bepaald dat de bij voormelde wet voorziene wijziging van de regeling van rangschikking van aangrenzende onroerende zaken in de NSW in werking treedt op 1 juni 2007.
3.10 In artikel VI van de Wet van 14 december 2000 is voorzien in overgangsrecht. Op grond van het vijfde lid van dit artikel valt de gezamenlijk gerangschikte onroerende zaak niet meer onder het oude regime, indien de eigendom ervan is overgedragen.
3.11 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerders het onderhavige verzoek om rangschikking terecht hebben beoordeeld aan de hand van de per 1 juni 2007 gewijzigde wet- en regelgeving.
3.12 Niet in geding is dat de percelen van eisers niet voldoen aan de in artikel 2, eerste lid, van het Rangschikkingsbesluit geformuleerde criteria van minimale oppervlakte en van minimale bezetting met houtopstanden of natuurterreinen.
Vervolgens dient bezien te worden of de percelen van eisers, die een gezamenlijke oppervlakte kennen van minder dan één hectare, voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, vierde lid, van het Rangschikkingsbesluit om – in afwijking van artikel 2, eerste lid, onder a en c, van het Rangschikkingsbesluit – als landgoed te kunnen worden aangemerkt.
3.13 De in artikel 3, vierde lid, van het Rangschikkingsbesluit vervatte eisen gelden cumulatief. De strekking van deze bepaling leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarnaast wordt steun gevonden voor deze opvatting in Nota van Toelichting bij het Rangschikkingsbesluit. Het betoog van eisers dat deze vereisten niet limitatief bedoeld zijn, faalt derhalve.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat complex B en C niet kunnen worden aangemerkt als een landgoed in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de NSW, reeds omdat de opstal van eisers dateert van na 1940, zodat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 3, vierde lid, van het Rangschikkingsbesluit. Dat landgoed “’t Elzend” conform het bestemmingsplan van de gemeente Wijchen als één geheel is opgericht, zoals eisers hebben betoogd, doet daar niet aan af.
3.14 Voor zover eisers hebben betoogd dat de in het Rangschikkingsbesluit geformuleerde criteria in strijd zijn met de NSW overweegt de rechtbank als volgt.
In geval van – kort gezegd – gezamenlijke rangschikking met een groter perceel dat als landgoed is aangemerkt, dient op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de NSW een nauwe historische band tussen beide onroerende zaken te bestaan. Deze voorwaarde is door de wetgever opgenomen teneinde een Rangschikkingsbesluit te maken dat enerzijds oneigenlijk gebruik afdoende bestrijdt, maar anderzijds ook voldoende recht doet aan de historische samenhang van landgoederen en het gebruik van erfpacht als beheersinstrument. (MvT, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 306, nr. 3, p. 27).
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden betoogd dat de in artikel 3 van het Rangschikkingsbesluit opgenomen voorwaarden strijdig zijn met het bepaalde in de NSW.
3.15 Eisers hebben gesteld dat de kosten voor instandhouding van het landgoed grotendeels worden gedragen door de eigenaren van de drie wooneenheden van het landhuis, zodat zij, hoewel de omliggende tuin en het natuurterrein niet tot hun eigendom behoren, wel bijdragen aan het onderhoud ervan.
De rechtbank overweegt dat voor zover eisers hiermee hebben bedoeld te betogen dat met het niet rangschikken van hun percelen onder de NSW niet het beoogde doel van de NSW wordt nagestreefd, dit betoog faalt nu rangschikking slechts mogelijk is als is voldaan aan het bepaalde in de NSW en het Rangschikkingsbesluit.
3.16 Het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel dient naar het oordeel van de rechtbank te worden verworpen. Er is geen sprake van een situatie waarin verweerders in relevant opzicht gelijke gevallen ongelijk hebben behandeld.
Het landhuis op het landgoed bestaat uit drie delen. Gebleken is dat één van de overige twee delen al sinds 14 juli 2005 niet meer is gerangschikt onder de NSW. Het andere deel dat thans wél gerangschikt is onder de NSW, behoort toe aan degene die tevens eigenaar is van de omliggende tuin en natuurterrein. De oppervlakte hiervan bedraagt meer dan 5 hectare, zodat diens situatie reeds om die reden verschilt met die van eisers.
3.17 Uit het vorenstaande volgt dat verweerders terecht hebben afgezien van rangschikking van de in geding zijnde percelen van eisers. Het bestreden besluit kan daarom in rechte stand houden en het daartegen gerichte beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. C. van Linschoten, als voorzitter, J.A. van Schagen en J.H.A. van der Grinten, rechters, in tegenwoordigheid van J.M.A. Koster, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 26 januari 2010
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 26 januari 2010