RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/2127 en AWB 08/100
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 16 juni 2009
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., eiseres,
gevestigd te Nijmegen,
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
Biox Group B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Vlissingen.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 mei 2007, besluit I.
Besluit van verweerder van 13 november 2007, besluit II.
Bij besluit van 5 februari 2007 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Biox Group B.V.” (hierna: Biox) een vergunning verleend op grond van de Wet op de waterhuishouding (hierna: Wwh) voor het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater van de Sloehaven te Vlissingen afkomstig van het bedrijf Biox Group B.V.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 2 maart 2007 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder het ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 5 februari 2007 gehandhaafd. Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder registratienummer 07/2127.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit II heeft verweerder een gewijzigd besluit op bezwaar genomen en het bezwaar alsnog ontvankelijk, maar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is eveneens beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder registratienummer 08/100.
Door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 26 november 2007 heeft Biox zich gesteld als partij in het geding.
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 april 2009. Eiseres heeft zich – met bericht van afmelding – niet laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. de Bruine en de heer D.A.J.K. van Meier. De partij ex artikel 8:26 van de Awb is vertegenwoordigd door L. Groeneveld.
De rechtbank stelt vast dat besluit I bij besluit II is gewijzigd. Aangezien besluit II binnen de grondslag en de reikwijdte van besluit I valt, moet besluit II worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb.
Gelet hierop en nu overigens niet is gebleken van een resterend belang is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit I. Het beroep voor zover gericht tegen besluit I dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Nu verweerder met besluit II niet volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiseres, wordt het beroep tegen besluit I, op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Verweerder heeft aan besluit II ten grondslag gelegd dat het primaire besluit op juiste wijze tot stand is gekomen en bekend is gemaakt. Verweerder stelt zich hierbij – kort gezegd – op het standpunt dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4, van de Awb noch de IPPC-richtlijn in de onderhavige zaak van toepassing zijn.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:45 van de Awb niet het beroepsorgaan vermeldt. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de behandeling van de aanvraag om een vergunning krachtens de Wwh en die om vergunningen krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren onvoldoende gecoördineerd heeft plaatsgevonden. Het beroep richt zich verder tegen de publicatie van het bestreden besluit. Eiseres stelt zich ten slotte op het standpunt dat al in het bestreden besluit op hoofdlijnen bekend had moeten worden gemaakt hoe visintrek wordt voorkomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op de dag van de behandeling van beroep ter zitting heeft eiseres een pleitnota ingediend. Nu de pleitnota niet ter zitting is voorgedragen en het stuk buiten de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn van tien dagen is ingediend, terwijl niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, is de rechtbank van oordeel dat het belang van een goede procesorde met zich brengt dat dit stuk buiten beschouwing wordt gelaten.
Voorts ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van eiseres terecht ontvankelijk heeft geacht.
Op grond van artikel 2, eerste lid onder a, van de statuten van MOB heeft zij tot doel: het in overeenstemming met artikel 130r(1) (thans artikel 174) van het EG-milieubeleid bevorderen van:
- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
- bescherming van de gezondheid van de mens;
- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
- het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale
milieuproblemen.
De Afdeling Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft onder andere in de uitspraak van 28 oktober 2008 (zaak no. 200707551/1) overwogen dat eiseres op milieugebied activiteiten verricht die los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan, zodat vaststaat dat eiseres in het kader van haar doelstelling werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Voorts stelt de rechtbank vast dat milieubelangen – en dan wordt in het bijzonder gewezen op het belang van aquatische organismen – rechtstreeks betrokken zijn bij de in geding zijnde vergunning krachtens de Wwh. De rechtbank is dan ook gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van eiseres van oordeel dat eiseres door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt.
Gelet op het bovenstaande moet eiseres als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb worden aangemerkt.
Eiseres heeft gesteld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:45 Awb niet het beroepsorgaan vermeldt. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Het besluit van 8 mei 2007 bevat een rechtsmiddelclausule, waarin vermeldt staat dat beroep kan worden ingesteld bij de sector Bestuursrecht van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de indiener zijn woonplaats heeft. Bij brief van 6 juni 2007 heeft verweerder – op verzoek van eiseres – medegedeeld dat in het onderhavige geval de sector Bestuursrecht van rechtbank Arnhem bevoegd is de zaak te behandelen. In het bestreden besluit II staat vermeld dat het reeds ingediende beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het herziene besluit. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsinstantie hiermee voldoende duidelijk is vermeld.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat op een vergunningsaanvraag krachtens de Wwh de richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) van toepassing is. De IPPC-richtlijn is echter niet in de Wwh geïmplementeerd, zodat aldus eiseres een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn mogelijk is. De richtlijn schrijft – voor zover hier van belang – een geïntegreerde technische en procedurele beoordeling en besluitvorming alsmede openbare kennisgeving aan landelijke milieuorganisaties voor. In het onderhavige geval is hieraan niet voldaan, zodat de handelwijze van verweerder volgens eiseres in strijd is met de IPPC-richtlijn.
De rechtbank kan eiseres daarin niet volgen. Zoals de Afdeling onder andere in de uitspraak van 5 september 2007 in zaak no. 200606758/1 heeft overwogen, kan de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. De rechtbank stelt vast dat de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Wm. Niet is gebleken dat de richtlijn op incorrecte wijze in deze wet is geïmplementeerd. De rechtbank is van oordeel dat de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn hiermee is verzekerd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat terwijl de Wm ziet op milieubelangen, waaronder de waterkwaliteit, de Wwh primair regels bevat op het gebied van de waterkwantiteit. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk.
Eiseres heeft verder gesteld dat de Wm/Wvo/Wwh vergunningprocedure onvoldoende gecoördineerd is, hetgeen volgens haar verplicht is.
De rechtbank stelt vast dat op 12 mei 2006 namens Biox een gecombineerde aanvraag is ingediend voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm), de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en de Wet op de waterhuishouding (Wwh) ten behoeve van de voorgenomen bouw van een terminal en biomassa-installatie in het Sloehavengebied te Vlissingen. Daarbij is de Provincie Zeeland verzocht om de procedure te coördineren.
Artikel 14.1, eerste lid van de Wm bepaalt dat ingeval ten behoeve van een zelfde inrichting aanvragen zijn gedaan tot het geven van met elkaar samenhangende beschikkingen en op de voorbereiding van ten minste een daarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, gedeputeerde staten van de provincie waar die inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, indien ten minste één van die aanvragen tot hen is gericht, een gecoördineerde behandeling van die aanvragen kunnen bevorderen.
Ingevolge het tweede lid zijn gedeputeerde staten gehouden op verzoek van degene die voornemens is een of meer aanvragen te doen als in de aanhef van het eerste lid bedoeld, indien die aanvragen zullen worden gericht tot verschillende bestuursorganen, een gecoördineerde voorbereiding van die aanvragen te bevorderen.
Het derde lid van voornoemd artikel bepaalt dat de verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid, voor zover het betreft aanvragen om beschikkingen op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, slechts gelden, voor zover nakoming daarvan mogelijk is in verband met de wettelijke voorschriften betreffende de totstandkoming van die beschikkingen.
Uit het dossier is de rechtbank gebleken dat gedeputeerde staten de aanvraag krachtens de Wwh niet heeft meegenomen in de gecoördineerde behandeling. Hieruit leidt de rechtbank af dat gedeputeerde staten zich op het standpunt stelt dat nakoming van de bevorderingsplicht in verband met de Wwh niet mogelijk is. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan de juistheid van die (impliciete) stelling te twijfelen. Er bestaan verder geen wettelijke verplichting tot een gecoördineerde behandeling van de genoemde aanvragen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals eiseres stelt, de behandeling van de aanvraag om een vergunning krachtens de Wwh en die om vergunningen krachtens de Wm en de Wvo onvoldoende gecoördineerd heeft plaatsgevonden.
Eiseres heeft voorts gesteld dat het besluit niet overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb dan wel de IPPC-richtlijn bekend is gemaakt. Ook deze stelling faalt. Ingevolge artikel 27 van de Wwh kunnen ten aanzien van de oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk onderscheidenlijk ten aanzien van de overige oppervlaktewateren bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij provinciale verordening gevallen worden aangewezen, waarin afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag. Niet is gesteld of gebleken dat afdeling 3.4 van de Awb bij algemene maatregel van bestuur of provinciale verordening op aanvragen zoals hier aan de orde van toepassing is verklaard. Evenmin is gesteld of gebleken dat verweerder op grond van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb een besluit heeft genomen om afdeling 3.4 van de Awb van toepassing te verklaren op de hier aan de orde zijnde aanvraag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op juiste wijze is gepubliceerd.
Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit melding had moeten maken welk systeem zal worden toegepast om visintrek te voorkomen. De rechtbank stelt vast dat in de vergunning als voorwaarde is gesteld dat Biox, voordat van deze vergunning gebruik wordt gemaakt, een plan dient in te dienen waarin de keuze wordt gemaakt van de, bij de inzuigleiding van het koelwaterkanaal toe te passen filterinstallatie, visdeflectiesysteem en/of de technieken om beschadiging van aquatische organismen zoveel mogelijk te voorkomen. In het plan moet een integrale afweging worden gemaakt van de voor- en nadelen voor het milieu voor wat betreft de keuze van de toe te passen technieken om beschadiging van aquatische organismen zoveel mogelijk te voorkomen. Het plan behoeft de schriftelijke goedkeuring van de hoofdingenieur-directeur.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2000, LJN AN6514, van oordeel dat het goedkeuringsbesluit van de hoofdingenieur-directeur een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Er kunnen derhalve, bijvoorbeeld door eiseres, rechtsmiddelen tegen dat besluit worden ingesteld. Een nadere uitwerking van deze vergunningsvoorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet vereist.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen besluit II geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep tegen besluit I niet ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, voorzitter en mr. C. van Linschoten en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier.
In het openbaar uitgesproken op: 16 juni 2009
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 16 juni 2009