ECLI:NL:RBARN:2009:BK8828

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/585
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor het gebruik van de kade in de Nieuwe Haven te Arnhem

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 8 december 2009 uitspraak gedaan over de weigering van een ontheffing voor het gebruik van de kade in de Nieuwe Haven door eiser, eigenaar van een pleziervaartuig. Eiser had eerder een vaste ligplaats in de Arnhemse haven, maar door dijkverbeteringswerkzaamheden moest hij zijn vaartuig verplaatsen. Eiser verzocht de gemeente Arnhem om een nieuwe ligplaats, maar zijn verzoek werd afgewezen op basis van het beleid dat pleziervaartuigen niet voor onbepaalde tijd mogen afmeren in de haven. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende had gemotiveerd waarom de situatie van eiser verschilde van andere overliggers die wel tijdelijk in de haven mochten liggen. De rechtbank stelde vast dat het enkele feit dat eiser geen havengeld verschuldigd was, niet voldoende was om de weigering te rechtvaardigen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de gemeente binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser kreeg ook zijn griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/585
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 8 december 2009
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 januari 2009.
2. Procesverloop
Op 8 april 2008 heeft eiser aan verweerder verzocht om een ligplaats in de Nieuwe Haven voor zijn pleziervaartuig “[vaartuig]” (hierna aangeduid met: “het vaartuig”).
Bij besluit van 18 september 2008 heeft verweerder geweigerd een ontheffing als bedoeld in artikel 2.1 van de Verordening op het gebruik van de kade en de haven van de gemeente Arnhem 2005 (hierna: de Verordening) te verlenen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 september 2008 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 oktober 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Staring en M.C.J. Kasteel, beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem.
3. Overwegingen
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voor een ontheffing van het verbod tot het gebruik maken van de kade in aanmerking komt.
Eiser is het met de weigering van de ontheffing niet eens. Hij stelt zich onder meer op het standpunt dat hij een gebruiksrecht heeft opgebouwd omdat zijn vaartuig al 33 jaar in de haven van Arnhem ligt. Op zijn stellingen zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser is eigenaar van een pleziervaartuig, een tjalk, genaamd “[vaartuig]” (hierna aangeduid met: het vaartuig). Eisers’ vaartuig heeft vanaf 1976 tot 2004 met de op grond van de destijds geldende verordening benodigde toestemming van verweerder een vaste ligplaats in de Arnhemse haven gehad. In 2004 lag eiser met het vaartuig bij het scheepsrestauratiebedrijf van zijn zoon, [zoon]. Omdat als gevolg van de bedrijfsactiviteiten deze ligplaats problemen opleverde, heeft verweerder op verzoek van eiser naar een alternatieve ligplaats voor eisers’ vaartuig gezocht. In 2004 heeft verweerder drie alternatieve ligplaatsen aangeboden, waarvan door eiser om verschillende redenen geen gebruikt is gemaakt. Vervolgens heeft eiser zijn vaartuig verplaatst naar de zogenoemde AKZO-haven, een zijarm van de Nieuwe Haven, gelegen aan het Industriepark Kleefse Waard. Vanaf 2004 tot medio 2008 lag het vaartuig hier afgemeerd in particulier water, in eigendom van AKZO.
In verband met dijkverbeteringwerkzaamheden in de Nieuwe Haven wordt de AKZO-haven door de gemeente Arnhem gedempt. Het vaartuig kan hier dus niet meer blijven liggen. In verband daarmee heeft eiser aan verweerder verzocht om een nieuwe ligplaats in de Nieuwe Haven.
De kade in de Nieuwe Haven langs de Nieuwe Havenweg wordt voorzien van damwanden.
Op deze plek lagen zogenaamde overliggers, vaartuigen die - evenals het vaartuig van eiser - langer dan de gewone of bepaalde tijd blijven liggen. Deze overliggers voldoen ook niet aan de voorwaarden voor het krijgen van een ontheffing, maar krijgen vooralsnog ontheffing om aan een nieuwe steiger in de haven te gaan liggen.
Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Verordening, voor zover in dit geding van belang, wordt in de verordening en de daarop rustende besluiten onder “kade” verstaan: de rechter Rijnoever, met uitzondering van het voormalig Rijksveer Malburgen, beginnende bij de haven, alsmede de gehele wal van de haven en eindigende bij de Boterdijk daar waar de damwand begint.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder b, van de Verordening wordt onder “gebruik maken van de kade” verstaan: het rechtstreeks meren aan de kade van een vaartuig of het zonder directe verbinding meren van een vaartuig voor de kade of het door middel van een ander drijvend voorwerp aan de kade meren van een vaartuig.
Ingevolge artikel 1.2 van de Verordening is deze van toepassing:
a. in de haven en aan of op de kade, alsmede op de scheepsreparatiewerven, laad- en losplaatsen in de haven- en op de kade en alle tot de haven behorende kunstwerken;
b. op alle vaartuigen die direct of indirect gemeerd liggen in de haven of aan of bij de kade, aanlegsteigers, meerpalen, ankergebieden of andere voorzieningen in publiekrechtelijk beheer bij de gemeente Arnhem.
Ingevolge artikel 1.4 van de Verordening kan een ontheffing, afgezien van de specifieke gronden genoemd in de afzonderlijke bepalingen, worden geweigerd in het belang van de ordening van het gebruik van de haven en kade, de openbare orde, de veiligheid, de volksgezondheid, het milieu, het stadsschoon en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder of wegens strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening is het verboden zonder ontheffing van het college gebruik te maken van de kade.
Allereerst heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn vraag om een nieuwe ligplaats aan te wijzen ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om een ontheffing als bedoeld in artikel 2.1 van de Verordening.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Blijkens de brief van 7 april 2008 en de aanvullende brieven van 23 mei 2008 en 10 september 2008 verzoekt eiser om een vervangende plek voor zijn vaartuig, omdat de ligplaats in de AKZO-haven komt te vervallen. De rechtbank stelt vast dat eiser een ligplaats wenst in de Nieuwe Haven.
Verder stelt de rechtbank vast dat het vaartuig een vaartuig is in de zin van artikel 1.1,
onder d, van de Verordening. Nu blijkens de bij de Verordening gevoegde en gewaarmerkte tekening de Verordening van toepassing is op de Nieuwe Haven, heeft verweerder het verzoek terecht aangemerkt als een verzoek in aanmerking te komen voor een ontheffing als bedoeld in artikel 2.1 van de Verordening, aangezien er geen andere mogelijkheid is om aan eisers’ verzoek tegemoet te komen.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder de gevraagde ontheffing in redelijkheid heeft mogen weigeren.
Aan de weigering van een ontheffing als bedoeld in artikel 2.1 van de Verordening ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat het vaartuig van eiser niet voor onbepaalde tijd mag afmeren in de haven, aangezien het een pleziervaartuig is dat niet wordt gebruikt voor bedrijfsmatige activiteiten. Verweerder verwijst hierbij naar de Beleidsregel voor de uitvoering van artikel 2.1 van de Verordening (vastgesteld door verweerder op 15 februari 2005, hierna: de Beleidsregel), waarin dit uitgangspunt is vastgelegd.
Volgens de Beleidsregel mag men niet met een vaartuig langer dan een aaneengesloten periode van zes maanden een ligplaats innemen in de haven of voor of aan de kade, waarbij kortstondige onderbrekingen (bedoeld wordt niet langer dan 6 weken) niet van invloed zijn op een aaneengesloten periode. De haven en kade richten zich primair op het komende en gaande vaartuig en is qua infrastructuur en overige voorzieningen in beginsel bedoeld voor bedrijfsmatige activiteiten.
Slechts in uitzonderlijke gevallen kan volgens de Beleidsregel een ontheffing worden verleend om met een vaartuig langer dan zes maanden ligplaats in te nemen. Het moet dan gaan om een vaartuig waarmee een watergebonden bedrijfsmatige activiteit wordt uitgeoefend. De reden hiervan is dat de haven en kade in beginsel is bedoeld voor bedrijfsmatige activiteiten, qua infrastructuur en overige voorzieningen is er in de haven en voor of aan de kade geen plaats voor jachten, die horen namelijk thuis in de jachthaven en grotere recreatievaartuigen horen elders thuis.
Voor het uitoefenen van activiteiten die niet watergebonden zijn wordt in principe geen ontheffing verleend. In bijzondere of onvoorziene gevallen waarbij sprake is van zwaarwegende belangen voor de gemeente Arnhem kan het college niettemin ontheffing verlenen, bijvoorbeeld de opvangboot voor drugsverslaafden. Dit moet echter uitzondering blijven.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het nemen van een besluit als het onderhavige een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan het bestuursorgaan om alle bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van zo’n besluit terughoudend moeten opstellen en slechts dienen te toetsen of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de Beleidsregel onjuist en onredelijk is, omdat met zijn belang geen rekening is gehouden.
De rechtbank stelt vast dat de Beleidsregel binnen de in artikel 1.4 van de Verordening vastgestelde kaders blijft, aangezien deze bepalen dat geen ontheffing voor langere tijd wordt verleend in het belang van de ordening van het gebruik van de haven en kade.
Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de Beleidsregel niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling treedt. Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven heeft verweerder bij zijn beleidsbepaling wel degelijk ook het belang van vaartuigen als dat van eiser meegewogen. Het feit dat ervoor gekozen is dit type vaartuigen niet voor een ontheffing in aanmerking te laten komen, acht de rechtbank niet onredelijk.
Op basis van de Beleidsregel moet op zichzelf worden geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een ontheffing, aangezien hij het vaartuig als recreatieschip gebruikt en langer dan zes maanden per jaar in de Nieuwe Haven een ligplaats wenst in te nemen. Eiser valt ook niet onder de in de beleidsregels genoemde uitzonderingen.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van zijn Beleidsregel op de grond dat het volgen van de Beleidsregel voor eiser wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen doelen.
In dit verband heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, door aan woonboten en overliggers een ligplaats aan te bieden aan de nieuw te bouwen steiger in de Nieuwe Haven.
Ten aanzien van woonboten stelt de rechtbank - met verweerder - vast dat hierop de Verordening niet van toepassing is. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan in zoverre reeds hierom niet slagen.
Ten aanzien van de overliggers, dat wil zeggen vaartuigen die langer dan de gewone of bepaalde tijd blijven liggen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zij - net als eiser - niet in aanmerking komen voor een ontheffing omdat de haven hiervoor niet is bedoeld. Verweerder staat echter toe dat deze vaartuigen tijdelijk aan de steiger in de Nieuwe Haven liggen, in afwachting van een andere oplossing. Gelet op het feit dat het vaartuig van eiser laatstelijk in particulier water in de AKZO-haven lag, kan eiser hierop volgens verweerder geen aanspraak maken.
Niet in geding is dat eiser’s vaartuig sinds 2004 zonder uitdrukkelijke toestemming van verweerder in de AKZO-haven heeft gelegen.
De rechtbank stelt vast dat de Verordening blijkens de hierbij gevoegde en gewaarmerkte tekening van toepassing is op de gehele AKZO-haven. Dit betekent dat ook het ontheffingstelsel, dat verweerder met de Verordening heeft ingesteld, geldt voor deze locatie.
Dat de ligplaats in de AKZO-haven is aangeduid als particulier water in de zin van de Verordening op de heffing en invordering van scheepvaartrechten 2005 en dat dientengevolge gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 20 oktober 2005 verweerder niet gerechtigd is havengeld te heffen op vaartuigen die in de AKZO-haven liggen, maakt het vorenstaande niet anders. In dit geding is slechts het toetsingskader van de Verordening op het gebruik van de kade en de haven van de gemeente Arnhem 2005 relevant is.
Dat zo zijnde ziet de rechtbank niet in waarin de situatie van eiser verschilt met die van de andere overliggers. Alle liggen in de Arnhemse haven, alle komen volgens verweerder niet in aanmerking voor een ontheffing, doch aan de overliggers wordt tijdelijk toegestaan aan de steiger te liggen, terwijl dit voor eiser niet het geval is. Verweerder heeft in verband hiermee in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd waarom in het specifieke geval van eiser niet van de Beleidsregel wordt afgeweken. Het enkele feit dat eiser geen havengeld verschuldigd was, is daarvoor niet voldoende.
Gelet op het voorgaande moet het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 aan
hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op 8 december 2009: