RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1319
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 1 december 2009
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.J.M.C.I. Janischka,
staatssecretaris van Financiën, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 februari 2009.
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij vanaf 30 mei 2008 aanspraak maakt op 70% van zijn bezoldiging, aangezien hij vanaf 30 mei 2008 langer dan 52 weken gedeeltelijk arbeidsongeschikt is wegens ziekte.
Bij besluit van 30 mei 2008 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn bezoldiging tot 100% wordt aangevuld over de uren waarin hij in het tweede ziektejaar loonvormende werkzaamheden verricht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 oktober 2009. Eiser is aldaar verschenen en bijgestaan door mr. Janischka voornoemd, werkzaam bij CNV te Apeldoorn. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema, advocaat bij Belastingdienst/Centrum voor ICT te Apeldoorn.
Eiser is werkzaam als speurhondenbegeleider bij Douane [regio] met standplaats [standplaats]. Op 23 mei 2006 reed eiser met zijn dienstauto van zijn woonplaats [woonplaats] naar ’s Heerenberg om daar met zijn speurhond te gaan sporten. Sporten met zijn speurhond is een verplicht onderdeel van de werkzaamheden van eiser. De dienstauto van eiser is een gesloten bestelbus die is ingericht voor het vervoer van diensthonden. De gebruikelijke route via de oprit naar de A12 bij Zevenaar was afgesloten. Eiser heeft zijn dienstauto op een bushalte geparkeerd om te draaien om zodoende een andere route te nemen. Eiser heeft bij het keren op de weg een van achter komende bestelbus over het hoofd gezien en is door die bestelbus in de linkerflank aangereden. Eiser is ten gevolge van het ongeval flink gewond geraakt.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, dat het aan eiser overkomen ongeval op 23 mei 2006 niet wordt aangemerkt als dienstongeval, aangezien sprake was van woon-werkverkeer. Daarnaast is het geen dienstongeval omdat het ongeval in verkeerstechnische en juridische zin aan de schuld van eiser is te wijten, aldus verweerder. Nu het ongeval niet als dienstongeval wordt aangemerkt, heeft eiser slechts recht op 70% van de bezoldiging.
Eiser meent dat wel sprake is van een dienstongeval. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Artikel 37, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bepaalt dat de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat in afwijking van het eerste lid, de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.
Artikel 38a, eerste lid, van het ARAR bepaalt dat de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte doch niet door een beroepsincident, op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijk wordt gesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident.
Ingevolge artikel 35, onder e, van het ARAR wordt onder een dienstongeval verstaan: een ongeval, welke in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
Het begrip dienstongeval heeft verweerder nader uitgewerkt in hoofdstuk 8 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (Reglement).
In hoofdstuk 8 van het Reglement is onder onderdeel 1.5.2.1, aard van de opgedragen werkzaamheden, eerste lid, bepaald:
Hieronder wordt verstaan dat de werkzaamheden van dien aard zijn dat de uitvoering daarvan een verhoogd risico met zich brengt ten aanzien van het plaatsvinden van een ongeval. Met andere woorden, de werkzaamheden dienen op zich als min of meer gevaarlijk te worden gekwalificeerd.
In het derde lid van dit onderdeel is bepaald:
De dagelijkse reis van huis naar het werk of omgekeerd wordt niet aangemerkt als diensuitoefening. Een ongeval tijdens deze dagelijkse gang wordt derhalve ook niet aangemerkt als een dienstongeval. Zodra er sprake is van een dienstreis (eventueel startend vanaf het huisadres) dan wordt deze reis wel aangemerkt als dienstuitoefening.
In hoofdstuk 8 van het Reglement is onder onderdeel 1.5.2.4, geen eigen schuld of toedoen, bepaald:
De eigen schuld zal onomstotelijk moeten worden vastgesteld. Twijfel dient in het voordeel van de werknemer te worden uitgelegd. Eigen schuld wordt niet aanwezig geacht, indien er sprake is van een kleine onvoorzichtigheid. Het niet in acht nemen van voorgeschreven veiligheidsmaatregelen en –voorschriften wordt niet als een kleine onvoorzichtigheid beschouwd. Bezien moet worden of met inachtneming van de maatregelen het ingetreden gevolg redelijkerwijs niet had plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de in dit Reglement neergelegde bepalingen aangemerkt kunnen worden als wetsinterpreterend beleid van verweerder ter toelichting op onder meer artikel 35, onder e, van het ARAR.
Partijen zijn allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag of het aan eiser overkomen ongeval zijn oorzaak vindt in de hem opgedragen werkzaamheden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Nu hoofdstuk 8 van het Reglement zo is opgezet dat het woon- werkverkeer, met uitzondering van dienstreizen, per definitie is uitgezonderd als dienstuitoefening, past een restrictieve uitleg van het begrip woon- werkverkeer (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 november 1998, LJN AA8755). De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de reis van eiser van zijn huis naar de sportlocatie in
´s Heerenberg op 23 mei 2006 als woon- werkverkeer wordt aangemerkt en niet als dienstuitoefening. Daarbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat vast staat dat eiser gehouden is om samen met zijn speurhond twintig keer per jaar te sporten op de sportlocatie in ’s Heerenberg en dat eiser vanwege het vervoer van de speurhond niet de keuze heeft om op een andere wijze dan met de dienstauto naar de sportlocatie te reizen. Naar het oordeel van de rechtbank vormde de reis van eiser dan ook een noodzakelijk onderdeel van de opgedragen werkzaamheden en moet deze reeds daarom als dienstuitoefening worden aangemerkt. Of al dan niet sprake was van een dienstreis, kan dan ook in het midden blijven.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of het ongeval zijn oorzaak vindt in de aard van die opgedragen werkzaamheden. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Immers, het is vaste rechtspraak van de CRvB, zie onder meer 16 augustus 2002, LJN AE6888, dat bij deelname aan het wegverkeer sprake is van een verhoogd risico op ongevallen.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of het ongeval aan de schuld of onvoorzichtigheid van eiser was te wijten. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat een ongeval eerst dan niet als dienstongeval wordt aangemerkt wanneer sprake is van grove schuld (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 11 oktober 1990, LJN ZB3338 en van 19 december 1991, LJN ZB3359). De rechtbank is van oordeel dat van grove schuld aan de zijde van eiser niet is gebleken. Dat het ongeval in de zin van de verkeersregelgeving aan de schuld van eiser is te wijten, zoals verweerder stelt, betekent niet dat geen sprake kan zijn van een dienstongeval. Immers, uit het vorenstaande blijkt dat het schuldcriterium uit het ARAR niet op dezelfde wijze wordt uitgelegd en toegepast als het schuldcriterium uit de Wegenverkeerswet. De bepaling in onderdeel 1.5.2.4 van hoofdstuk 8 van het Reglement dat ‘eigen schuld niet aanwezig wordt geacht, indien er sprake is van een kleine onvoorzichtigheid’ is naar het oordeel van de rechtbank dan ook te restrictief uitgewerkt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongeval aan de schuld van eiser is te wijten.
Verweerder heeft het ongeval dan ook ten onrechte niet als dienstongeval aangemerkt en had mitsdien niet artikel 37, eerste lid, van het ARAR maar artikel 37, vierde lid, van het ARAR moeten toepassen. De rechtbank zal om die reden het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, de primaire besluiten van 29 en 30 mei 2008 herroepen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept de primaire besluiten van 29 en 30 mei 2008 en bepaalt dat deze uitspraak voor het bestreden besluit in de plaats treedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. Bos, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 1 december 2009