RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1405
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 november 2009
[eiser 1], wonende te [woonplaats],
[eiser 2], wonende te [woonplaats],
[eiser 3], wonende te [woonplaats],
De Grift Holding B.V., gevestigd te Nijmegen,
[eiser 4], wonende te [woonplaats],
[eiser 5], wonende te [woonplaats],
eisers, vertegenwoordigd door mr. W.J.B.M. Alkemade,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder,
Provincie Gelderland, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
gevestigd te Arnhem (hierna: vergunninghouder)
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 februari 2009.
Bij besluit van 27 augustus 2008 heeft verweerder aan vergunninghouder reguliere bouwvergunning verleend voor het vergroten van een zoutloods op het perceel kadastraal bekend gemeente Nijmegen, sectie D, nummer 00200, plaatselijk bekend Griftdijk 17A te Oosterhout (hierna: het perceel).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 27 augustus 2008 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Bij schrijven van 16 april 2009 heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 19 oktober 2009. Namens eisers is [eiser 4] verschenen, bijgestaan door mr. W.J.B.M. Alkemade, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L.C.C.M. Vullings en S. Broekman, beiden werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Namens vergunninghouder zijn T. Thomassen en mr. C.J. Strikkeling-Rouw verschenen.
3.1. De rechtbank stelt vast dat de bouwaanvraag op 27 juni 2008 bij verweerder is ingekomen, zodat daarop ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening het oude recht van toepassing is, zoals dat gold tot 1 juli 2008.
3.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in dit geval de beslissing op de bouwaanvraag terecht niet op grond van artikel 52a van de Woningwet heeft aangehouden.
3.3. Ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, blijkt dat de bodem ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Het besluit tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen binnen twee weken na ontvangst van die aanvraag; indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en de beslissing niet binnen deze termijn is genomen en uit het onderzoeksrapport blijkt dat de bodem ernstig is verontreinigd, is die beslissing van rechtswege genomen.
3.4. Verweerder betoogt in de eerste plaats dat de aanhoudingsplicht van artikel 52a van de Woningwet in dit geval niet geldt. Daartoe voert verweerder aan dat de bodemverontreiniging overwegend na 1987 is ontstaan. Volgens verweerder ziet artikel 52a van de Woningwet niet op (nieuwe) bodemverontreinigingen van na 1987. In dit verband wijst verweerder er op dat (het huidige) artikel 52a eerst in 1997/1998 in de Woningwet is ingevoegd. Dat de aanhoudingsplicht van artikel 52a van de Woningwet niet ziet op zogenaamde nieuwe verontreinigingen kan volgens verweerder ook uit het tweede lid van dit artikel worden afgeleid.
3.4.1. Dit betoog faalt. Uit artikel III van de gewijzigde Woningwet (tegengaan van bouwen op verontreinigde grond), waarbij in de Woningwet artikel 52a is ingevoegd (Kamerstukken 1997-1998, 24 809, nr. 221) volgt naar het oordeel van de rechtbank dat dit artikel onverkort op onderhavige bouwaanvraag van toepassing is. In het derde lid is immers voorzien in het buiten toepassing blijven van voorschriften van de bouwverordening die niet in overeenstemming zijn met deze wet. Ook overigens biedt de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit artikel niet van toepassing is op gevallen van (ernstige) bodemverontreiniging van na 1987. Los daarvan is door het gebruik van het woord “overwegend” of woorden van gelijke strekking in het standpunt van verweerder, een deel van de verontreiniging kennelijk ook volgens verweerder vóór 1987 ontstaan.
3.5. De rechtbank overweegt verder dat de aanhoudingsregeling, zoals deze in artikel 52a van de Woningwet is neergelegd, samenhangt met de op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel c, van de Woningwet in de gemeentelijke bouwverordening gegeven voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen van voor het verblijf van mensen bestemde gebouwen op ernstig verontreinigde grond.
3.5.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat “(…) de verontreiniging zich voor een klein deel bevindt op de locatie waar het zout wordt opgeslagen, maar de verontreiniging bevindt zich niet onder het bestaande kantoorgebouw. Omdat de nieuw te bouwen opslagloods alleen bestemd is voor de opslag van zout waarbinnen zich niet of nagenoeg voortdurend mensen bevinden, is aanhouden niet noodzakelijk”.
Ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. In de eerste plaats voorziet het bouwplan niet (slechts) in een vergroting van de bestaande zoutloods (Steunpunt Oosterhout), zoals op de bouwaanvraag is aangegeven, maar in de (gedeeltelijke) sloop daarvan en het oprichten van (vervangende) bebouwing ten behoeve van de opslag van zout, inclusief stallingruimte voor voertuigen en verblijfsruimte voor personeel, elders op het perceel. Dit blijkt overigens ook uit het advies van de Commissie Beeldkwaliteit van 23 januari 2008. Vergunninghouder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de beoogde nieuwbouw tevens voorziet in een kantine.
3.5.2. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de gronden waarop de nieuwbouw is geprojecteerd in ieder geval voor een deel verontreinigd zijn met chloride en/of cyanide, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van het besluit op de bouwaanvraag met betrekking tot de aspecten locatie en de mate van bodemverontreiniging alsmede de aanwezigheid en het verblijf van mensen is uitgegaan van onjuiste aannames en dus onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard, zodat geconcludeerd moet worden dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het rapport van het RIVM van 21 juli 2006 (briefrapport kenmerk 242/06 LER/FS/md; Toetsing van chloride in grondwater), waarop verweerder zich baseert, de conclusie dat in dit geval geen sprake is van een (ernstige) bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 52a van de Woningwet, niet kan dragen. Het rapport ziet immers op een andere vraagstelling dan welke hier in geding is.
3.6. Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:11, eerste lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
3.7. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eisers om vergoeding van de kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
3.8. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 297 aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, en mr. B.N. Crol en mr. S.W. van Osch-Leysma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:24 november 2009