RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 09/2205, 09/2644 en 09/2671
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 november 2009
[eiser I],
wonende aan de Schras 25 te Ederveen, vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, eiser I,
[eiseres II],
wonende aan de Schras 19 te Ederveen, vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, eiseres II,
[eiseres III],
wonende aan de Schras 59 te Ederveen, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, eiser III,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 23 april 2009 (met kenmerk: ONT 2009/7730).
Besluit van verweerder van 3 juni 2009 (met kenmerk: ONT 2009/9642).
Besluit van verweerder van 3 juni 2009 (met kenmerk: ONT 2009/9646).
Bij afzonderlijke besluiten van 30 september 2008 heeft verweerder, conform de adviezen van Roest Advies te Beekbergen (hierna: Roest) van juni 2008, de verzoeken van eisers om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de door eisers gemaakte bezwaren, met inachtneming van de adviezen van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 20 januari 2009 respectievelijk 19 februari 2009 en de second opinion van Oranjewoud Legal te Deventer (hierna: Oranjewoud) van 6 april 2009, ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten van 30 september 2008 gehandhaafd.
Tegen de bestreden besluiten hebben eisers beroep ingesteld.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 19 oktober 2009. Eiser I en eiseres II zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Smits, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer. Eiser III is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door Th.M. Driever, werkzaam bij de gemeente Ede.
3.1. De rechtbank stelt vast dat de door eisers ingediende planschadeverzoeken bij verweerder in april/mei 2007 zijn ingekomen, zodat daarop ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening het oude recht van toepassing is, zoals dat gold tot 1 juli 2008.
3.2. Artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dat is komen te luiden vanaf 1 september 2005 (wet van 8 juni 2005, Stb. 2005, nr. 305) en voor zover hier van belang, bepaalt dat, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, burgemeester en wethouders hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekennen.
3.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van de planologische regimes met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden. Van deze zogenaamde maximaliseringsregel kan echter slechts onder zeer bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Een belanghebbende komt in een planologische nadeliger positie te verkeren, wanneer de bouw- en gebruiksmogelijkheden die op basis van het nieuwe planologische regime kunnen worden gerealiseerd, nadeliger gevolgen hebben dan de mogelijkheden die op basis van het voorheen geldende regime maximaal werden toegestaan. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant.
3.4. Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat een verzoeker om planschadevergoeding een terzake door een extern deskundige aan het bestuursorgaan uitgebracht advies in beginsel kan bestrijden met een eigen tegenadvies dat is opgesteld door een onafhankelijke deskundige. Aannemelijk gemaakt dient te worden dat het advies dat het bestuursorgaan aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven.
3.5. Eisers stellen dat zij schade lijden als gevolg van het op 22 februari 2007 onherroepelijk geworden bestemmingsplan “Woonzorgzone Schras 2006” (hierna: het nieuwe regime), bestaande uit – kort samengevat – waardevermindering van hun woningen. Dit plan maakt de bouw mogelijk van ongeveer 100 woningen, een zorgcentrum en een zorgboerderij aan de zuidwestzijde van Ederveen c.q. ten zuiden van eisers’ percelen. Voorheen vielen de gronden waarop de nieuwe woonwijk is geprojecteerd onder het bestemmingsplan “Ederveen” (hierna: het oude regime) en hadden daarin voornamelijk de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”.
3.6. In aanmerking genomen de hiervoor geformuleerde maximaliseringsregel, stelt de rechtbank vast, voor zover hier van belang, dat het op basis van het oude regime mogelijk was dat op de zuidelijke grens van de percelen van eisers bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals afrasteringen, keermuren en erfscheidingen tot een hoogte van (met vrijstelling) 4m konden worden opgericht. Voorts was het mogelijk dat met vrijstelling tot op deze perceelgrens een veldschuur of een melkstal van maximaal 200 m2 of een schuilgelegenheid van maximaal 50 m2 met een bouwhoogte van 15m kon worden opgericht. Onder het oude regime was geen maximale (bouw)hoogte bepaald, zodat verweerder voor de bepaling daarvan terecht is teruggevallen op de bouwverordening. Het standpunt van verweerder dat voor deze bouwwerken een afstand van 2,5m tot de zijdelingse perceelgrens in acht diende te worden genomen, kan de rechtbank echter niet onderschrijven. Het oude regime bevatte hierover immers geen (expliciet) voorschrift. Ingevolge artikel 14, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het oude regime kon juist vrijstelling worden verleend van het bepaalde in lid 3, onderdeel B3, waarin de afstandseis van 2,5m tot de (zijdelingse) perceelsgrens is neergelegd.
3.7. Op basis van het nieuwe regime stelt de rechtbank vast, voor zover hier van belang, dat ten zuiden van de percelen van eiser I en eiseres II een bouwvlak met een bebouwingspercentage van 100 is gecreëerd waarop een woonzorgcomplex met een gesloten bebouwingskarakteristiek is gerealiseerd. De maximaal toegestane goot- en (nok)hoogte daarvan bedraagt 4,40m respectievelijk 6,60m. Daarnaast is het beperkt mogelijk dat buiten het bouwvlak aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd. De situatie van eiser III verschilt met die van eiser I en eiseres II, in die zin dat de gronden ten zuiden van het perceel van eiser III blijkens het nieuwe regime de bestemming “Woondoeleinden 1 (W1)” en “Erf (E)” hebben. Binnen de bestemming “Woondoeleinden 1 (W1)” is eveneens een bouwvlak met een bebouwingspercentage van 100 gecreëerd waarop een halfopen woning kan worden gerealiseerd met een maximale goot- en (nok)hoogte van 3,30m, met dien verstande dat aan één zijde van het hoofdgebouw over een maximale breedte van 80% van de betreffende gevel de goothoogte maximaal 6,60m mag bedragen, respectievelijk 11m. Op gronden met de bestemming “Erf” is de bouw van aan- en uitbouwen en bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde (onder andere erf- en terreinafscheidingen), mogelijk alsmede met vrijstelling onoverdekte zwembaden met een maximale oppervlakte van 55 m2. De gronden tussen de zuidelijke perceelsgrenzen van eisers en voornoemde bouwvlakken hebben de bestemming “Groendoeleinden (GR)” (ca. 4m breed). Op deze gronden kunnen onder meer speelvoorzieningen, voorzieningen voor langzaamverkeer (fiets- voetpad) en nutsvoorzieningen (nutsgebouwen met een maximale hoogte van 4,40m en een maximale oppervlakte van 11m2) gerealiseerd worden. Voorts kunnen daarop bouwwerken, geen gebouwen zijnde (onder andere overkapping of schuilgelegenheid) met een maximale hoogte van 4,40m en een maximale oppervlakte van 11m2 gerealiseerd worden.
3.8. Ten aanzien van de planvergelijking overweegt de rechtbank allereerst dat de schuren die bij het voormalige agrarische bedrijfscomplex behoorden en onder het oude regime onder het overgangsrecht vielen, niet bij de planvergelijking betrokken mogen worden. Het is vaste jurisprudentie dat bij het vergelijken van achtereenvolgende planologische regimes het overgangsrecht buiten beschouwing moet blijven. Overgangsbepalingen zijn van een andere orde dan bestemmingsplanvoorschriften. Deze bepalingen hebben betrekking op een van de bestemmingsregeling afwijkende bestaande situatie waaraan op den duur een einde zal worden gemaakt.
3.9. De stelling van eisers dat als gevolg van het nieuwe regime hun uitzicht fors wordt verminderd, treft geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat het mogelijk was dat tot op de zuidelijke perceelsgrens een afrastering, keermuur of erfafscheiding werd gebouwd met een hoogte van 4m alsmede een veldschuur van 200 m2 of schuilgelegenheid van 50 m2 met een hoogte van 15m. Niet gebleken is dat de voorheen toegestane productievormen, zijnde land- en tuinbouw, daaronder mede begrepen de groente-fruit- en bloembollenteelt alsmede bloem- en boomkwekerij, vee- en pluimveehouderij,
fokkerij van pelsdieren, paardenhouderij, daaronder niet begrepen de uitoefening van een manegebedrijf, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onder het oude regime niet (meer) gerealiseerd konden worden. In hetgeen eiser III heeft aangevoerd met betrekking tot de uit het Besluit akkerbouw milieubeheer voortvloeiende afstandseisen voor agrarische bedrijven anders dan veehouderijen, doet daar – wat daar ook van zij – niet aan af. Onder het oude regime was het gebruik van de gronden immers niet slechts beperkt tot akkerbouw maar waren uiteenlopende productievormen toegestaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat onder het nieuwe regime de bouwmogelijkheden op de zuidelijke perceelsgrens fors zijn beperkt, waarbij bovendien minder hoog gebouwd mag worden.
3.10. Ook de stelling van eisers dat als gevolg van het nieuwe regime inkijk ontstaat en daardoor hun privacy wordt aangetast, kan niet slagen. Weliswaar kan niet ontkend worden dat vanuit het woonzorgcomplex en de halfopen woning in enige mate inkijk in de achtertuinen en woningen van eisers kan plaatsvinden. Daartegenover staan evenwel de hiervoor genoemde gunstiger bouwmogelijkheden die het nieuwe regime ten opzichte van het oude regime bevat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de niet geringe bouwmogelijkheden die op de gronden met de bestemming “Groendoeleinden” mogelijk zijn. De maximale benutting daarvan, waarvan bij de planvergelijking moet worden uitgegaan, heeft tot gevolg dat de mogelijkheden tot inkijk aanmerkelijk verminderen.
3.11. Eisers stellen ook dat het nieuwe regime voor hen een nadeliger verkeerssituatie tot gevolg heeft.
3.11.1. Deze stelling treft evenmin doel. De ontsluiting van de nieuwe woonwijk vindt aan de noordzijde plaats via de Schras middels een weg tussen de percelen Schras 29 en 33. Onder het oude regime was ten behoeve van de ontsluiting van het voormalige agrarische bedrijfscomplex ter plaatse reeds een toegangsweg aanwezig. De woonwijk wordt ook aan de zuidzijde ontsloten, via de Schoolstraat. Vastgesteld wordt dat de percelen van eiser I en eiser III niet in de directe nabijheid van de toegangswegen tot de woonwijk zijn gelegen. In dit verband stelt de rechtbank vast dat zich tussen het perceel van eiseres II en de noordelijke ontsluitingsweg nog twee bebouwde percelen bevinden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van het verkeersaspect bij de planvergelijking terecht mede in aanmerking heeft genomen dat ook in de nieuwe situatie sprake is van planologische afschermende mogelijkheden op de percelen Schras 27 en 29. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat als gevolg van het nieuwe regime de verkeersintensiteit op de Schras en daarmee samenhangende hinder substantieel zal toenemen.
3.12. Ook de verwijzing van eiser III naar de verlaging van de Woz-waarde van zijn woning van € 367.000 naar € 349.000, treft reeds vanwege de verschillende waardepeildata (Woz: 1 januari 2005; planschade: 22 februari 2007) geen doel.
3.13. Tot slot betoogt eiser III dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:9 van de Awb is genomen, omdat verweerder hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om voorafgaande daaraan te reageren op het aanvullende advies van Roest van 17 februari 2009 en de second opinion van Oranjewoud van 6 april 2009.
3.13.1. Dit betoog faalt. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid had het wellicht voor de hand gelegen dat eisers daartoe de mogelijkheid was geboden. Vastgesteld moet echter worden dat zowel het aanvullende advies van Roest als de second opinion van Oranjewoud dezelfde conclusie (afwijzing planschade) bevatten als het oorspronkelijke advies van Roest van juni 2008. Deze adviezen vormen een nadere onderbouwing van het eerder bij het primaire besluit en ter hoorzitting in bezwaar door verweerder ingenomen standpunt dat eisers geen recht hebben op vergoeding van planschade. Van een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb is geen sprake. Daarbij komt dat eisers in beroep de mogelijkheid hebben gehad en daarvan gebruik hebben gemaakt om het nadere advies van Roest en de second opinion van Oranjewoud gemotiveerd te bestrijden. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een schending van artikel 7:9 van de Awb. Evenmin kan gezegd worden dat verweerder het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
3.14. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eisers tegen de bestreden besluiten geen doel treffen. Niet gebleken is dat de adviezen van Roest van juni 2008 en 17 februari 2009 en de second opinion van Oranjewoud van 6 april 2009 onzorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel anderszins gebreken vertonen, zodat verweerder deze advisering terecht aan zijn afwijzingsbesluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt waarom de conclusies van het door eiser I en eiseres II overgelegde tegenadvies van Hekkelman Advocaten N.V. van 26 juni 2009 alsmede het taxatierapport planschade van Kendes Rentmeesters en Adviseurs BV te Veenendaal van juni 2009, die overigens slechts betrekking hebben op het perceel van eiser I, niet door de rechtbank worden gedeeld. De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.15. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.N. Crol, voorzitter, en mr. S.W. van Osch-Leysma en mr. A.G.A. Nijmeijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 24 november 2009