RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/754
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 september 2009
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder,
Portaal Arnhem-Nijmegen, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Veenendaal.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 april 2008.
Bij besluit van 21 december 2007 heeft verweerder aan Portaal Arnhem-Nijmegen (verder: vergunninghouder) vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO; oud) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee woongebouwen met elk zeven appartementen aan de Weissenbruchstraat 10 te Arnhem.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door eiser daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 mei 2008 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij brief van gelijke datum heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 8 juli 2008 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst.
Bij brief van 28 juli 2008 heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in de hoofdzaak.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 23 september 2008 is het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het beroep te laat zouden zijn ingediend.
Tegen deze uitspraak heeft eiser bij brief, ingekomen op 3 november 2008, hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) ingesteld.
Bij brief, ingekomen op 21 november 2008, heeft eiser de voorzitter van de ABRS verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van de voorzitter van de ABRS van 31 december 2008 is met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank van 23 september 2008 vernietigd, de zaak naar de rechtbank teruggewezen en het verzoek afgewezen. Geoordeeld is dat de gronden van het beroep wel tijdig waren ingediend.
Bij brief van 9 januari 2009 heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 10 februari 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit opnieuw geschorst.
Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar de door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 24 juni 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G. Weenink, ambtenaar van de gemeente Arnhem. Vergunninghouder werd vertegenwoordigd door mw. I. de Bokx, werkzaam bij vergunninghouder, en mw. M. Geurts, werkzaam bij de Siza Dorp Groep, de beoogde gebruiker van de woongebouwen.
De rechtbank heeft op 6 juli 2009 het onderzoek heropend en bepaald dat het geding ter verdere behandeling wordt verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
Eiser heeft hierop een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de meervoudige kamer van de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.
Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip. Ingevolge het bepaalde in artikel 9.1.11 van deze wet blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO (oud), waarvan het verzoek is ingediend vóór dat tijdstip.
Nu de bouwaanvraag vóór 1 juli 2008 is ingekomen, is het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang mag een bouwvergunning slechts, en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met het Bouwbesluit, de bouwverordening of het bestemmingsplan, het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand of voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en niet is verleend.
Het bouwplan voorziet in het oprichten van twee woongebouwen aan de Weissenbruchstraat 10 te Arnhem, met in elk gebouw zeven appartementen, ten behoeve van (zelfstandige) huisvesting van lichamelijk gehandicapten. Daarbij wordt aan weerszijden van elk woongebouw een aanbouw geplaatst, die zal worden gebruikt als gemeenschappelijke woonkamer. In de kelder zijn bergingen en een multifunctionele ruimte gesitueerd. Daarboven bevinden zich twee woonlagen met daarin in totaal vijf appartementen en een woonlaag onder de kap met twee appartementen.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Hoogkamp/Sterrenberg/Gulden Bodem” (hierna: het bestemmingsplan), waarin het onderhavige perceel de bestemming “woondoeleinden” heeft, omdat de maximum bouwhoogte van 11 meter binnen de bouwzone, het maximum aantal bouwlagen van twee en de maximum inhoud voor aanbouwen binnen de bebouwbare zone van 100 m3 worden overschreden.
Teneinde gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet - niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder bij het bestreden besluit vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ex artikel 19, derde lid, van de WRO (oud) in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (Bro 1985).
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO (oud) – zakelijk weergegeven - kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de gevallen, genoemd in artikel 20 van het Bro 1985.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en 1, van het Bro 1985, voor zover hier van belang, komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 december 2003, LJN: AN9249, en 4 juni 2003, LJN: AF9495) moet voor het antwoord op de vraag of sprake is een gelijkblijvend aantal woningen aansluiting worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
Hoewel kan worden aangenomen dat de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, feitelijk niet toereikend zouden zijn om 14 appartementen te realiseren en daarom ook vrijstelling is verleend van de maximale bouwhoogte en het maximum aantal bouwlagen, moet worden vastgesteld dat dit bestemmingsplan geen beperkingen stelt aan het aantal te realiseren woningen ter plaatse. Zo ontbreekt een voorschrift waarin bijvoorbeeld is bepaald dat op de tot woondoeleinden bestemde gronden per bouwperceel slechts een bepaald aantal eengezinswoningen mag worden gebouwd. Er kan dus niet worden geoordeeld dat het bouwplan leidt tot een toename van het aantal ingevolge het bestemmingsplan toegelaten woningen. In verband daarmee, en gezien het feit dat art. 19, derde lid, van de WRO (oud) op zichzelf een uitbreiding van een woongebouw mogelijk maakt, was verweerder bevoegd om een dergelijke vrijstelling te verlenen.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van discretionaire aard is. In het kader van de uitoefening van die bevoegdheid moet door verweerder een belangenafweging worden gemaakt. Nu deze belangenafweging plaatsvindt in het kader van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zal de rechtbank zich bij de toetsing van die afweging dienen te beperken tot de vraag of er sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling had kunnen komen.
In dit geval wordt afgeweken van de bij het bestemmingsplan behorende “Nota van uitgangspunten locatie Weissenbruchstraat” waarin stedenbouwkundige randvoorwaarden zijn opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze afwijking voldoende heeft gemotiveerd met het stedenbouwkundige advies van 14 augustus 2007. Hoewel daarin (vermoedelijk vanwege de uiterlijke verschijningsvorm van het bouwplan) aangegeven wordt dat de aanvraag de bouw van vier woningen betreft, blijkt uit de verdere inhoud van dat advies dat het onderhavige bouwplan in aanmerking is genomen. In dit advies wordt geconcludeerd dat zowel de overschrijdingen van de bebouwingsgrenzen van het bestemmingsplan als de verschijningsvorm van de bebouwing stedenbouwkundig acceptabel zijn. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken dat verweerder het niet of niet zonder meer aan de vrijstelling ten grondslag had mogen leggen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de afwijking van de gestelde randvoorwaarden tot een grotere verkeersaantrekkende werking zal leiden, nu op eigen terrein zeven parkeerplaatsen worden aangelegd en ter zitting van de zijde van vergunninghouder is aangegeven dat van de doelgroep slechts ongeveer 5% over een auto beschikt en de bewoners aan het begin en aan het einde van de dag door twee medewerkers zullen worden bezocht.
Met betrekking tot de bouwhoogte is van belang dat de hoogte van de woongebouwen aan de zijde van de Weissenbruchstraat 14 meter bedraagt als gevolg van het feit dat ingevolge artikel 1.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan het peil (=0) in dit geval wordt bepaald door de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang, welke zich op kelderniveau bevindt. De kelderverdieping wordt als het ware in het talud gebouwd. Aan de achterzijde van de woongebouwen ligt de begane grondvloer op gelijke hoogte met het aansluitende terrein. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de keldervloer op een diepte van 2,950 meter onder de begane grondvloer ligt. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn woning 10,92 meter hoog is en dat de straat vanaf zijn woning richting het bouwplan afloopt. Visueel zijn de woongebouwen en eisers woning dan ook vrijwel even hoog. Indien gekozen zou zijn voor een hoofdtoegang op begane grondniveau zou de maximum bouwhoogte van 11 meter slechts in zeer geringe mate zijn overschreden. Voor eiser zijn de nadelige gevolgen van de overschrijding van de maximum bouwhoogte dan ook niet zodanig dat om die reden de vrijstelling niet in redelijkheid kon worden verleend. Hetzelfde geldt voor de overschrijding van het aantal bouwlagen van twee, nu de onderste laag feitelijk in het talud wordt gerealiseerd, en voor de maximum inhoud voor aanbouwen binnen de bebouwbare zone.
Het door eiser gestelde ten aanzien van de noodzaak voor de bouw van 14 appartementen geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijstelling niet had mogen worden verleend.
Verweerder dient immers te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling voor het project, zoals dat is aangevraagd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRS van 30 juli 2008, LJN: BD8911). Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet aannemelijk is gemaakt dat een zodanige situatie zich hier voordoet.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling, aangezien eiser door het bouwplan niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond oplevert voor het oordeel dat de bouwvergunning, gelet op art. 44 van de Woningwet, moest worden geweigerd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank nog op dat op grond van artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de bij uitspraak van 10 februari 2009 getroffen voorlopige voorziening met het doen van deze uitspraak vervalt.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Besselink als voorzitter, mr. M. Groverman en mr. A.G.A. Nijmeijer als rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 17 september 2009
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 17 september 2009