ECLI:NL:RBARN:2009:BJ9149

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/600002-07
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdverklaring rechtbank Rotterdam in megastrafzaak met voorlopige hechtenis

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van een megastrafzaak, heeft de rechtbank Arnhem op 25 september 2009 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Arnhem. De zaak betreft de vervolging van een verdachte, waarbij de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam de vordering tot inbewaringstelling had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vervolging niet bij de rechtbank Rotterdam had moeten plaatsvinden, maar bij de rechtbank Arnhem, waar de vordering was ingediend. De rechtbank stelde vast dat de intentie van de officier van justitie was om de rechter-commissaris in Arnhem te adiëren, en dat de feiten die aan de verdachte werden tenlastegelegd zich binnen het rechtsgebied van de rechtbank Arnhem bevonden. Hierdoor was de rechtbank Arnhem bevoegd om van de zaak kennis te nemen.

De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om de zaak te behandelen, en bepaalde dat de voorlopige hechtenis van de verdachte nog zes dagen na het onherroepelijk worden van deze uitspraak van kracht zou blijven. Dit besluit werd genomen in het belang van de rechtsgang, gezien de ernst van de feiten en de noodzaak om de verdachte in voorlopige hechtenis te houden totdat de bevoegde rechtbank een beslissing kon nemen. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid ambtshalve moest worden beoordeeld en dat de officier van justitie niet zomaar kon stellen dat zij bevoegd was op basis van een later moment in de procedure.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept van een zorgvuldige beoordeling van de bevoegdheid van de rechtbanken in strafzaken, vooral in complexe zaken zoals deze. De beslissing van de rechtbank Arnhem bevestigt dat de procedurele regels omtrent bevoegdheid strikt moeten worden nageleefd, en dat een verkeerde toewijzing van de zaak aan een rechtbank kan leiden tot onbevoegdverklaring en vertraging in de rechtsgang.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM, ZITTING HOUDENDE TE ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 10/600002-07
Datum zitting : 23 september 2009
Datum uitspraak : 25 september 2009
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam
tegen:
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats],
verblijvende : PI Utrecht – HvB locatie Nieuwegein, Nieuwegein,
adres : De Liesbosch 100.
raadsman : mr. K.A. Krikke, kantoorhoudende te Amersfoort.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte worden de feiten tenlastegelegd zoals omschreven in de dagvaarding waarvan een copie aan dit vonnis is gehecht.
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 23 september 2009 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Als raadsman van verdachte is verschenen mr. K.A. Krikke voornoemd.
3. Beslissing inzake de bevoegdheid van de rechtbank
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is een preliminair verweer gevoerd ter zake de bevoegdheid tot kennisneming van de onderhavige feiten door de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Arnhem. De raadsman heeft aangevoerd dat voornoemde rechtbank onbevoegd is omdat de start van de vervolging plaats heeft gehad bij de rechtbank Arnhem nu aldaar de vordering inbewaringstelling is ingediend en een mini-instructie is gelast. Daarbij heeft de raadsman opgemerkt dat de bevoegdheid van de rechtbank door haar ambtshalve dient te worden vastgesteld. Daarom kan er geen sprake zijn van het verspelen van het recht op een verweer ten aanzien van de competentie van de rechtbank, zoals de officier van justitie in een zaak van een medeverdachte heeft opgemerkt.
Voorts heeft de verdediging bij dupliek opgemerkt dat, ingeval van onbevoegdheid, er geen aanleiding is de voorlopige hechtenis te laten voortduren gedurende een termijn als bedoeld in artikel 72 lid 2 Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] aan het openbaar ministerie al eerder een termijn als bedoeld in genoemd artikel werd verleend naar aanleiding van de onbevoegdverklaring van de rechtbank Rotterdam door het Gerechtshof ’s-Gravenhage. Nu wederom de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam aan de orde is – en het openbaar ministerie kennelijk geen lering heeft getrokken uit voornoemde beslissing – kan betwijfeld worden of er sprake is van een zodanig bijzondere situatie dat wederom een dergelijke termijn dient te worden verleend.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de relatieve competentie moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van de vervolging. Dit is naar de mening van de officier van justitie het moment waarop de dagvaarding wordt uitgebracht. Nu de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging is belast is de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Arnhem bevoegd. Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verdediging dit punt reeds aan de orde had moeten stellen toen er door de raadkamer gevangenhouding beslist werd omtrent het voortduren van de voorlopige hechtenis. In de door de raadkamer gegeven beschikking werd immers vermeld rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Arnhem. Nu de verdediging dit niet heeft gedaan heeft zij feitelijk haar recht verspeeld om dit verweer in de fase van het onderzoek ter terechtzitting alsnog te voeren.
Indien en voor zover de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Arnhem onbevoegd is kennis te nemen van de onderhavige strafzaak heeft de officier van justitie verzocht artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen zodat het openbaar ministerie in de gelegenheid kan worden gesteld de onderhavige zaak voor de juiste rechtbank aan te brengen zonder dat verdachte tussentijds in vrijheid wordt gesteld. De beslissing die rondom de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam is genomen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] doet naar het standpunt van de officier van justitie niet ter zake in de onderhavige strafzaak.
Beoordeling van de standpunten
De vraag of de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Arnhem, in dezen bevoegd is moet beoordeeld worden naar het moment van aanvang van de vervolging tegen verdachte. Dit moment is niet, zoals door de officier van justitie gesteld, het moment van dagvaarden maar het moment waarop door de officier van justitie de vordering inbewaringstelling bij de rechter-commissaris is ingediend. Dit is namelijk het eerste moment dat de feiten waarvan verdachte wordt verdacht aan de kennisneming van een rechter zijn onderworpen.
Deze vordering inbewaringstelling is op 12 juni 2009 ingediend door de officier van justitie van het Landelijk Parket. Uit de vordering blijkt niet tot welke rechter-commissaris de vordering is gericht, maar blijkens een daarop geplaatste stempel is deze op genoemde datum ingekomen bij het kabinet van de rechter-commissaris in de rechtbank Arnhem. Waar niet anders is gebleken gaat de rechtbank er dan ook van uit dat het de intentie van de officier van justitie is geweest de rechter-commissaris in de rechtbank Arnhem te adiëren.
Blijkens de vordering wordt verdachte onder meer verdacht van deelname aan een criminele organisatie, waarbij als één van de pleegplaatsen Zwartebroek, gemeente Barneveld is vermeld. Aangezien deze plaats is gelegen binnen het rechtsgebied van de rechtbank te Arnhem is deze rechtbank, en als afgeleide daarvan de rechter-commissaris binnen deze rechtbank, bevoegd van de feiten in de vordering kennis te nemen. De rechter-commissaris heeft daarom de inbewaringstelling bevolen en is hiertoe ook bevoegd geweest.
De rechtbank is van oordeel dat een éénmaal aangevangen vervolging bij de rechtbank Arnhem in beginsel ook daar dient te worden voortgezet, zulks zolang die bevoegdheid niet krachtens een wettelijke bepaling komt te vervallen. Een dergelijke situatie doet zich in de onderhavige strafzaak niet voor. De stelling van de officier van justitie dat zij bevoegd is in een later stadium voor een ander forum te mogen dagvaarden is dan ook onjuist.
Het vorenstaande betekent dat het preliminair verweer betreffende de bevoegdheid gegrond is, nu de rechtbank Arnhem in dezen de bevoegde rechtbank is en dat, waar verdachte thans is gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam, deze rechtbank zich onbevoegd zal verklaren. Door te stellen dat het verweer op dit punt tardief is gaat de officier van justitie voorbij aan het feit dat de kwestie van de bevoegdheid ambtshalve te beoordelen is, zoals ook door de raadsman is betoogd.
Nu een andere rechtbank bevoegd is zijn er termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en te bepalen dat de voorlopige hechtenis nog van kracht zal blijven voor een periode van zes dagen na het onherroepelijk worden van deze beslissing. Het openbaar ministerie kan aldus bij de wel bevoegde rechter een nieuwe titel voor voorlopige hechtenis zien te verkrijgen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen nu in de gegeven situatie het algemeen belang, gezien de ernst van de feiten, zich verzet tegen tussentijdse invrijheidsstelling van verdachte in afwachting van een beslissing omtrent het voorarrest van een bevoegde rechter. Hiertegenover legt de omstandigheid dat in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] eerder eenzelfde beslissing is genomen, maar dan in de fase van het voorarrest, onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.
4. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart zich onbevoegd om van de onderhavige strafzaak kennis te nemen.
Bepaalt dat het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte nog zes dagen na het onherroepelijk worden van deze uitspraak van kracht zal blijven.
Aldus gewezen door:
mrs. E.A.A.M. Pfeil (voorzitter), A.M. van Gorp en J.A.P. Bakker,
in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hof, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 september 2009.