ECLI:NL:RBARN:2009:BJ8815

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
164594
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindende koopovereenkomst en ontbinding in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Arnhem, is op 9 september 2009 een vonnis uitgesproken in de zaak tussen de Stichting Christelijke Woningcorporatie (eiseres) en de gedaagden, waaronder een besloten vennootschap en enkele natuurlijke personen. De zaak betreft een geschil over een koopovereenkomst en de vraag of het kooprecht tijdig is ingeroepen door de tussenkomende partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tussenkomende partijen in hun bewijs zijn geslaagd, wat betekent dat er een bindende koopovereenkomst is ontstaan tussen hen en de gedaagden. De eiseres heeft de overeenkomst op goede gronden ontbonden, waardoor haar vordering toewijsbaar is. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 13.140,00 aan de Stichting Christelijke Woningcorporatie, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn de gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten van zowel de eiseres als de tussenkomende partijen. De rechtbank heeft in reconventie de vorderingen van de gedaagden afgewezen, wat betekent dat hun verzoeken niet zijn gehonoreerd. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in koopovereenkomsten en de gevolgen van het niet tijdig inroepen van rechten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 164594 / HA ZA 07-2041
Vonnis van 9 september 2009
in de zaak van
de stichting
STICHTING CHRISTELIJKE WONINGCORPORATIE,
gevestigd te Tiel,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.W.J. van Dijk te Tiel,
en
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ ] GRONDBANK B.V.,
voorheen genaamd
BOUWBEDRIJF GEBROEDERS [ ] PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te [woonplaats],
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VABO ONTWIKKELING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te Culemborg,
partijen bij tussenkomst,
advocaat mr. H.M. Kruijsen te Nijmegen,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk te Arnhem.
Partijen zullen hierna ook SCW, [partijen bij tussenkomst], VABO en [gedaagden] – voor [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gezamenlijk – genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 november 2008
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 januari 2009, waar in enquête gehoord zijn [getuige 1] en [getuige 2],
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 april 2009, waar in contra-enquête is gehoord [getuige 3],
- de akte na enquête van VABO
- de akte vermeerdering eis van VABO
- de antwoordakte tevens antwoordconclusie na enquête van [gedaagden]
- de (antwoord)akte na enquête van SCW.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1. In het tussenvonnis van 5 november 2008 zijn [partijen bij tussenkomst] en VABO toegelaten tot het bewijs dat het kooprecht op de door hen voorgestane manier moet worden uitgelegd, in het bijzonder dat door de partijen die het kooprecht overeengekomen zijn, geen onderscheid in periodes is bedoeld, met dien verstande dat het kooprecht direct – met het beoogde rechtsgevolg, het ontstaan van een koopovereenkomst – in te roepen is geweest vanaf 7 augustus 2001. De rechtbank zal thans allereerst nagaan of dit bewijs geleverd is.
2.2. De getuige [getuige 1], directeur van VABO, heeft voor zover thans van belang het volgende verklaard.
Ik toon u enkele kaarten. In de eerste plaats het Experiment Ruimtelijk Beleid 2001 van de provincie Gelderland. Dit is een rode contourenkaart die voor een ontwikkel- bouwbedrijf als het onze van belang is. Ik wijs hierop de gekochte 300m2 aan. Het gekochte ligt binnen de rode contouren. Daaraan grenzend, maar buiten de contouren, ligt het gebied waarop het kooprecht betrekking heeft. Ik toon u de kaart bij de Structuurvisie Wonen/Werken 2004 van de gemeente [woonplaats]. De rode contouren daarop duiden op een verandering in de plannen. Zowel de 300m2 als het gebied waarop het kooprecht betrekking heeft liggen in de oranje kleur van de woningbouwlocatie. Op de uitgewerkte kaart wonen/werken 2004 zijn de eerste en de tweede contouren aangegeven, die van 2001 met nummer 4, waarin de 300m2 valt, en die van 2004 met nummer 5, waarin het kooprecht valt. We hadden in 2001 al het vermoeden dat het deze kant op ging. Na de aankoop van de 300m2 was het van belang dat wij grip hielden op het aangrenzende perceel. Ten slotte toon ik u een kaart waarop staat aangegeven in geel wat wij al gekocht/in eigendom hebben. Nummer 571 op deze kaart is de grond waarop het kooprecht betrekking heeft. Op deze kaart is te zien dat er meer splitsingen hebben plaatsgevonden in de kadastrale nummers op grond van de voorgeschiedenis die ik zojuist schetste.
U vraagt mij naar de periode tussen het moment van het verlijden van de akte en het moment waarop de in het kooprecht beschreven situatie zich voor deed.
De familie [gedaagden] had een prijs bepaald van fl. 52,50. Het tweede gedeelte van de grond rechtvaardigde deze prijs qua status nog niet; het eerste wel. Wel was het belangrijk voor ons om het kooprecht zo vast te leggen dat wij tot koop konden overgaan als de status veranderde. De 300m2 was zonder dat op zichzelf niet interessant. Wij hebben dit aan onze juridisch adviseur [getuige 2] gemeld en hem gevraagd het kooprecht zo te formuleren dat we er grip op hielden tot dat wij tot aankoop wilden overgaan. Tussen [getuige 3] als adviseur van de verkoop en ons bedrijf en [partijen bij tussenkomst] is nadrukkelijk uitgesproken dat wij greep wilden houden op het kooprecht en vooralsnog alleen tot levering van de 300m2 wilden komen. De door [getuige 2] voor de akte gekozen formulering heeft te maken met de situatie van de pachter, [pachter]. Zijn adviseur [betrokkene 2] onderhandelde ook met [getuige 3] en de pachtbeëindiging was nog niet geformaliseerd. Gelet hierop heeft [getuige 2] het zo verwoord dat wij greep hielden op het stuk grond, maar dat ook rekening gehouden werd met deze pachtsituatie. Tussen [getuige 3] aan de ene kant en [betrokkene 1] en mij namens [partijen bij tussenkomst] en VABO aan de andere kant is dit uitdrukkelijk besproken. De gesprekken liepen vooral tussen [getuige 3] en [betrokkene 1] en tussen [betrokkene 2] en mij, waarbij [betrokkene 1] en ik steeds contact met elkaar hadden. Steeds is duidelijk gemaakt dat wij op het moment dat de grond interessant genoeg was te allen tijden wilden kunnen kopen/afnemen. De situatie in de akte omschreven is beperkter dan wat wij wilden, maar die omschrijving was nodig in verband met de pachter. Als wij in 2001 voor fl.52,50 hadden willen afnemen, dan zou er toen al voor die prijs geleverd zijn.
(Op vragen van mr. Kruijsen)
(… ). De uitgesproken bedoeling was dat wij te allen tijde konden kopen voor de afgesproken prijs.
(Op vragen van mr. Van Dijk)
(…). Wij vergaderden in tweetallen, zoals ik al zei. Ik heb een keer aan tafel gezeten met [betrokkene 1] en [getuige 3], dat was in het begin.
Ik leg nu aan de hand van de kadastrale kaart uit waarom wij vieren bij het overleg betrokken waren. Het perceel met nummer 28 was van [pachter 2], de nummers 570 en 571 waren van de familie [gedaagden] en nummer 29 was eigendom van [pachter]. VABO kocht nummer 29. Bij de onderhandelingen werd [pachter 2] vertegenwoordigd door van [getuige 3], maar op nummer 28 zat ook een erfpachter en dat was [pachter]. Bij de onderhandelingen over nummer 28 traden dus van Sijpveld en [betrokkene 2] op, als vertegenwoordigers van [pachter 2] en [pachter]. Bij 570 en 571 waren dat [getuige 3] en [betrokkene 2] voor de eigenaar respectievelijk de pachter. Daar kwam bij dat de verhouding tussen [betrokkene 2] en [getuige 3] constructief was, maar niet als oude jongens krentenbrood was te omschrijven. Mijn verhouding met [getuige 3] was minder soepel dan de verhouding tussen [betrokkene 1] en [getuige 3]. De familie [gedaagden] hield, zoals ik al zei, vast aan de prijs van 52,50, maar met [pachter] en [pachter 2] zijn andere prijzen afgesproken.
Over het kooprecht is nooit door de vier betrokkenen tegelijk gesproken. Het is bedongen en uitonderhandeld door [betrokkene 1] in zijn overleg met [getuige 3] waarbij [getuige 3] voor [gedaagden] optrad. [betrokkene 1] had daarover steeds nauw overleg met mij.
[getuige 2] was de geestelijke vader van de formulering. Ik weet niet of hij ook aan enig overleg met de verkopers heeft deelgenomen. Er is een koopovereenkomst opgesteld waarin het kooprecht net zo was omschreven als in de akte. Deze tekst was door [getuige 2] opgesteld. Ik overhandig u een exemplaar van deze koopovereenkomst en hoor dat u dit in kopie aan het proces-verbaal zult hechten. Er zijn drie identieke overeenkomsten omdat zij door de drie familieleden [gedaagden] getekend moesten worden. De tekst van de koopovereenkomst was vastgesteld op 28 maart 2001. Vervolgens is de akte op wisselende data per post getekend vanaf 16 mei 2001 tot en met 5 juni 2001.
2.3. De getuige [getuige 2] heeft voor zover thans van belang het volgende verklaard.
Ik zat in 2001 als partner bij [naam bedrijf]. Vanaf 1 mei 2001 ben ik zelfstandig gaan werken. In de eerste maanden van dat jaar hebben dus ook medewerkers aan het dossier gewerkt.
De formuleringen in de koopakte en in de notariële leveringsakte van het kooprecht stemmen woordelijk overeen. De conceptkoopovereenkomsten zijn uitgewisseld. Ik correspondeerde met mijn opdrachtgevers [partijen bij tussenkomst] en VABO en aan de andere kant met de adviseurs van [gedaagden] en [pachter]. Die adviseurs, respectievelijk [getuige 3] en [betrokkene 2], waren water en vuur (…).
Over het kooprecht is nooit discussie geweest. De formulering was van mij, althans onder mijn verantwoordelijkheid tot stand gekomen en op de voorgestelde tekst is van partijen geen commentaar gekomen. Als ik het goed heb zijn er twee concepten uitgewisseld.
Het is opvallend dat een stuk dat ik eindversie noemde al op 28 maart 2001 was vastgesteld en partijen en hun adviseurs was toegezonden, maar pas in mei van dat jaar ondertekend werd. Oorzaak van dit tijdsverloop was de afhandeling tussen [pachter] en [pachter 2].
Ik kreeg de informatie voor het formuleren van het kooprecht van [betrokkene 1] en daarna ook in overleg met [getuige 1]. Mijn opdracht was een kooprecht vast te leggen voor het perceel dat VABO en [partijen bij tussenkomst] op dat moment niet kochten. De koop die op dat moment wel werd gesloten had betrekking op een stukje van 300m2 dat binnen het contourenplan viel. Het niet gekochte lag daarbuiten.
Ik liep hierbij tegen het voorkeursrecht van de pachter aan dat [pachter] ontleende aan een reguliere pachtovereenkomst met [gedaagden] (…). Ik moest (…) aan de ene kant rekening houden met het feit dat VABO en [partijen bij tussenkomst] voor fl. 52,50 per m2 zouden kunnen kopen en aan de andere kant met het wettelijk voorkeursrecht van pachter [pachter]. Ik moest een onvoorwaardelijk en onherroepelijk kooprecht formuleren dat uit te oefenen was in combinatie met een bestemmingswijziging of een projectbesluit want dan gold het voorkeursrecht van de pachter niet meer. De bedoeling was dat dit kooprecht direct zou gaan gelden tot zes maanden na het in de akte omschreven tijdstip, maar in de formulering moest de periode waarin de pachter zijn voorkeursrecht zou hebben omzeild worden (…).
(Op vragen van mr. Kruijsen)
Ik heb de concepten ook aan [getuige 3] als vertegenwoordiger van [gedaagden] gestuurd. Ik heb niet met [getuige 3] gesproken over de formulering van het kooprecht. Ik kreeg mijn informatie van de opdrachtgevers en van hen had vooral [betrokkene 1] contact met [getuige 3].
2.4. De getuige [getuige 3] – dit is de in het tussenvonnis onder 2.2 voor het eerst genoemde rentmeester van [gedaagden] – heeft voor zover thans van belang als getuige het volgende verklaard.
Ik heb het proces-verbaal van de vorige zitting gelezen. Ik heb de zaken indertijd zelf gedaan. Ik heb gesprekken met de vertegenwoordiger van de pachter, de heer [betrokkene 2], gevoerd en met [partijen bij tussenkomst]. De onderhandelingen liepen tegelijkertijd, maar los van elkaar. Er is een bespreking geweest op mijn kantoor waar de kopers en ik waren. Voor de kopers waren de heren [getuige 1], [partijen bij tussenkomst] sr en [betrokkene 1] aanwezig. Daar zijn afspraken over de verkoop gemaakt. Deze bespreking vond plaats op 18 mei 2000. Ik heb tot vlak voor die datum [partijen bij tussenkomst] als enige koper beschouwd. Dit is de enige koper waarmee ik gepraat heb. Vrij kort voor die bespreking bleek dat Vabo intervenieerde. Ik bedoel hiermee het volgende. Met de pachter was beëindiging van de pacht aan de orde en de pachter had zich tegenover [getuige 1] verbonden om geen beëindiging van de pacht te tekenen als door ons niet grond aan [getuige 1] werd geleverd. Dus moest [getuige 1] er bij komen; de afspraak tussen de pachter en [getuige 1] was mij niet bekend. [getuige 1] was ook bij die bespreking aanwezig. Er werden afspraken gemaakt over de gelijktijdig lopende verkopen van twee percelen. Daarbij is het kooprecht niet besproken. Met mij is het kooprecht überhaupt niet besproken (…).
Ik heb het kooprecht indertijd compleet gemist. Ik kan dat verklaren. Ik was kwaad over de gang van zaken en heb twee koopaktes gekregen, één voor [gedaagden] en één voor [pachter 2]. Ik heb de akte voor [pachter 2] puntsgewijs behandeld, zoals u in de brief die bij de stukken zit ziet. Ik ging er vanuit dat de akte voor [gedaagden] hetzelfde was. In de bijeenkomst van 18 mei is dit niet besproken. Ik had niet de behoefte en, zo voeg ik toe de noodzaak, om de aktes, waarvan ik dacht dat ze identiek waren, door te spitten. Ik was boos omdat de afspraak met [betrokkene 2] over de afwikkeling gemaakt was en ik niet had geweten dat op de achtergrond nog iets anders speelde (…).
Over het bestaan van het kooprecht heb ik pas gehoord in 2006, bij het opmaken van de akte van levering aan SCW.
(Op vragen van mr. Kruijsen)
(…). [gedaagden] wilde niet buiten de rode contour verkopen en dat is dan ook voor [gedaagden] buiten de verkoop gebleven. De prijsverhouding zoals die voor [pachter 2] aan de orde geweest is, was voor [gedaagden] niet aan de orde. [gedaagden] wilde alleen verkopen voor Fl. 52,50 per m2. Of een bod van datzelfde bedrag voor grond buiten de rode contour aanvaardbaar geweest zou zijn (…) is niet aan de orde geweest (…). Mevrouw [pachter 2] wilde grond buiten de rode contour verkopen voor Fl. 12,50 per m2, maar [gedaagden] wilde dat niet. Er zijn daarna gesprekken tussen [getuige 1] en [partijen bij tussenkomst] geweest. Toen is aan [getuige 2] gevraagd de koopakte op te stellen en die is mij toegestuurd. Dit laatste maak ik op uit de verklaring van [getuige 2] zelf, die ik gelezen heb. Ik heb, zoals ik al zei, het kooprecht in de koopovereenkomst over het hoofd gezien (…).
2.5. De verklaringen van de drie getuigen stemmen overeen voor zover zij de situatie binnen de rode en de gele contouren op de onder meer in [getuige 1]s verklaring omschreven kaart beschrijven, ingaan op de situatie die bestond ten aanzien van de pachter en de verschillen aanduiden tussen de opstelling van partijen bij de verkoop door [pachter 2] en bij de verkoop door [gedaagden]. Alles bij elkaar genomen maakt dit de oplossing om met ontwijking van het belang van de pachter een voorkeursrecht in de akte op te nemen om te zijner tijd tot aankoop voor de toen voor kopers nog niet acceptabele prijs te komen, logisch.
2.6. De met stukken toegelichte verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn voor zover zij inhouden dat het kooprecht in de concepten van de koopovereenkomst heeft gestaan zoals in de akte noch feitelijk door [getuige 3], noch in deze procedure door [gedaagden] weersproken. Er moet dan ook van uitgegaan worden dat het kooprecht als onderhandelingsresultaat in het concept was opgenomen. Vervolgens is het niet gezien door [getuige 3], zo verklaart deze zelf.
2.7. [gedaagden] stelt dat tussen degenen die in de getuigenverklaringen als onderhandelaars namens de andere partijen worden genoemd en [getuige 3] niet over het kooprecht is gesproken. Het is duidelijk dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hierover anders verklaren, maar los daarvan is het niet van belang. Van belang is dat het kooprecht in de concept overeenkomst werd opgenomen.
2.8. Daarom kon en mocht er aan de kant van de wederpartijen van [gedaagden] van uitgegaan worden dat [gedaagden] ermee instemde. Zij behoefden geen rekening te houden met de mogelijkheid dat [gedaagden]s rentmeester hetzij over het kooprecht heen las, hetzij het concept in het geheel niet las.
2.9. Tegenover de op zichzelf logische uitleg die hierboven onder 2.5 werd bedoeld, staat een uitleg die, zoals in het tussenvonnis is overwogen, een ernstig probleem oplevert voor de periode vóórdat aan de formele eisen van de akte was voldaan. Dat [gedaagden] daarmee “tot in het oneindige gebonden zou zijn aan een kooprecht” (antwoordconclusie na enquête van [gedaagden] onder 11) en dus in onzekerheid zou verkeren is noch door de wederpartijen noch door een van de getuigen geopperd. Wezenlijk in hun stellingen en verklaringen is immers dat er een proces gaande was bij de gemeente waarin vroeg of laat ook het gebied waarop het kooprecht betrekking had, woningbouwlocatie zou worden. Dat er een wilde gok naar een ongewisse toekomst werd gedaan blijkt nergens uit, ook niet uit de verklaring van [gedaagden]s rentmeester [getuige 3].
2.10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat [partijen bij tussenkomst] en VABO in het bewijs geslaagd zijn. Het kooprecht is direct in te roepen geweest vanaf 7 augustus 2001omdat er geen onderscheid is gemaakt in periodes zoals in de bewijsopdracht bedoeld. Reeds in het tussenvonnis van 5 november 2008 heeft de rechtbank overwogen dat hiermee vaststaat dat [partijen bij tussenkomst] en VABO tijdig een beroep hebben gedaan op het kooprecht, zodat er een bindende koopovereenkomst tussen [gedaagden] enerzijds en [partijen bij tussenkomst] en VABO anderzijds is ontstaan. Het enige daartegen gevoerde verweer, het verweer dat zij na een eerste beroep op het kooprecht hebben gezwegen, zo is in het tussenvonnis overwogen, gaat niet op. De rechtbank passeert thans het betoog van [gedaagden] waarbij deze opnieuw een beroep op rechtsverwerking doet.
2.11. Meer subsidiair doet [gedaagden] thans een beroep op dwaling. Wist VABO dat ook vóór het vervullen van de voorwaarde de koopoptie zou kunnen worden ingeroepen, dan had zij dit aan [gedaagden] moeten meedelen, stelt [gedaagden]. Met andere woorden: wist VABO dat de overeenkomst met [gedaagden] zo moest worden uitgelegd als zij meende en mocht menen dat deze moest worden uitgelegd, dan had zij dit [gedaagden] moeten meedelen. Deze stelling houdt niet meer of anders in dat partijen zich terdege bewust moeten zijn van hetgeen zij overeenkomen. Het is mogelijk dat [gedaagden] dat niet was. Dat komt echter voor haar rekening. De fout is niet gemaakt door VABO, die uitging van een ogenschijnlijk met de tekst strijdige, maar, omdat de tekst vragen opriep, niet onlogische betekenis van de overeenkomst. De fout ligt bij [gedaagden], wier vertegenwoordiger de tekst die vragen opriep, niet gelezen lijkt te hebben. Het verweer wordt dan ook verworpen.
voorts in conventie
2.12. Het voorgaande betekent dat de vordering van SCW, die op goede gronden de overeenkomst ontbonden heeft, toewijsbaar is.
2.13. Nu niet gesteld of voldoende aannemelijk is gemaakt dat ten behoeve van SCW werkzaamheden zijn verricht die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan is aanbevolen in het rapport Voor-werk II, zal de gevorderde vergoeding wegens buitengerechtelijke incassowerkzaamheden ambtshalve worden gematigd tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, met een maximum van 15% van de hoofdsom, zijnde € 904,00.
2.14. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van SCW worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SCW worden begroot op:
- dagvaarding € 84,31
- vast recht 340,00
- salaris advocaat 1.130,00 (2,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.554,31
2.15. [partijen bij tussenkomst] heeft haar deel van de vordering op [gedaagden] overgedragen aan VABO, zo is bij akte naar voren gebracht, ten gevolge waarvan de vordering van [partijen bij tussenkomst] als ingetrokken moet worden beschouwd en alleen VABO veroordeling vordert tot nakoming van de koopovereenkomst van 24 april 2006 met betrekking tot het perceel dat in de akte van 7 augustus 2001 is aangeduid als kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie P nummer 30, overeenkomstig de in art. 6 van die akte van levering opgenomen voorwaarden waaronder onder meer, doch niet uitsluitend, dat [gedaagden] toestaat dat VABO een onderzoek laat doen naar de bodem- en grondwaterkwaliteit en dat [gedaagden] medewerking verleent aan de levering van het hier genoemde perceel aan VABO. Deze vordering is gezien het voorgaande toewijsbaar.
2.16. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [partijen bij tussenkomst] en VABO worden veroordeeld. Deze worden begroot op:
- vast recht € 340,00
- getuige 4,00
- salaris advocaat 1.808,00 (4 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.152,00
voorts in reconventie
2.17. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, moet de reconventionele vordering worden afgewezen.
2.18. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SCW worden begroot op:
- salaris advocaat € 565,00 (2,5 punten × factor 0,5 × tarief EUR 452,00)
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie in de zaak tussen SCW en [gedaagden]
3.1. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan SCW te betalen een bedrag van € 13.140,00 (dertienduizendéénhonderdveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 23 maart 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van SCW tot op heden begroot op € 1.554,31,
3.3. verklaart dit vonnis in conventie voor wat betreft de veroordelingen onder 3.1 en 3.2 uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst tegenover SCW het meer of anders gevorderde af,
in conventie in de zaak tussen [partijen bij tussenkomst] en VABO en [gedaagden]
3.5. veroordeelt [gedaagden] tot nakoming van de koopovereenkomst van 24 april 2006 met betrekking tot het perceel dat in de akte van 7 augustus 2001 is aangeduid als kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie P nummer 30, overeenkomstig de in art. 6 van die akte van levering opgenomen voorwaarden waaronder onder meer, doch niet uitsluitend, dat [gedaagden] toestaat dat VABO een onderzoek laat doen naar de bodem- en grondwaterkwaliteit en dat [gedaagden] medewerking verleent aan de levering van het hier genoemde perceel aan VABO,
3.6. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van VABO tot op heden begroot op € 2.152,00,
3.7. verklaart dit vonnis in conventie voor wat betreft de veroordelingen onder 3.5 en 3.6 uitvoerbaar bij voorraad,
3.8. wijst tegenover [partijen bij tussenkomst] en VABO het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.9. wijst de vorderingen af,
3.10. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van SCW tot op heden begroot op € 565,00,
3.11. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2009.