RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/5019
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 september 2009
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. L.T.G. van Engelen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 september 2008, uitgereikt door UWV te Arnhem.
Bij besluit van 6 december 2007 heeft verweerder eiser ter zake van zijn ziekmelding op 18 oktober 2007 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 juni 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Diekema, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
Eiser is met ingang van 19 september 2007 in dienst getreden bij [B.V.] in de functie van werkvoorbereider. Op 19 oktober 2007 wordt eiser op staande voet ontslagen. Verweerder heeft eiser ter zake van zijn ziekmelding op 18 oktober 2007 een ZW-uitkering geweigerd omdat volgens verweerder sprake is van een benadelingshandeling. Van eiser mocht, aldus verweerder, worden verwacht dat hij het ontslag op staande voet zou aanvechten, te meer nu eiser meent dat de gedragingen die tot ontslag hebben geleid hem niet aangerekend kunnen worden. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid, nu eiser wel een loonvorderingsprocedure heeft gestart, maar deze bewust niet heeft doorgezet.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij betoogt dat de arbeidsongeschiktheid pas na einde dienstverband is ingetreden en dat ten onrechte wordt uitgegaan van 18 oktober 2007 als eerste ziektedag. Voorts voert eiser aan dat geen voorzienbaar verband bestaat tussen ontslag en ziekmelding en dat eiser niet kan worden verweten dat zijn dienstverband na 18 oktober 2007 niet is blijven voorbestaan omdat hij het ontslag niet in rechte heeft aangevochten. Ten slotte stelt eiser dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Ingevolge artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, van de ZW wordt het ziekengeld niet uitgekeerd indien de verzekerde - samengevat - recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek .
Ingevolge artikel 29, derde lid, van de ZW geldt als eerste dag van de ongeschiktheid tot werken de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en sub j van de ZW weigert het UWV het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
Ingevolge artikel 45, zevende lid, van de ZW wordt onder benadeling als bedoeld in het eerste lid, aanhef en sub j van artikel 45 van de ZW mede verstaan de situatie dat verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid van de ZW.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 10 december 2003, RSV 2004/32, als zijn oordeel heeft gegeven, dient uit de wetsgeschiedenis te worden afgeleid dat de wetgever met de benadelingshandeling in het kader van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in het bijzonder het oog heeft gehad op situaties waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op het moment dat het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden.
Met betrekking tot de eerste ziektedag stelt de rechtbank allereerst vast dat verweerder terzake onduidelijkheid heeft geschapen door op het formulier ‘Verzoek om ontbrekende werknemersverzekeringen’ van 26 november 2007 uit te gaan van 19 oktober 2007. Dit laat onverlet dat naar het oordeel van de rechtbank op grond van de brief van eiser van 16 november 2007 - ter zitting heeft eiser aangegeven dat op de brief abusievelijk 2006 staat-, en het overzicht van huisarts J.G.R. Blankenspoor van 11 januari 2008 voldoende aannemelijk is geworden dat eiser op 18 oktober 2007 ziek is geworden en zich op die datum heeft ziek gemeld. Verweerder is dan ook terecht uitgaan van 18 oktober 2007 als eerste ziektedag. Hieruit volgt dat eisers dienstverband is beëindigd op het moment dat het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers betoog - onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 2 december 1998, RSV 1999/51 - dat er geen sprake is van een benadelingshandeling aangezien er geen voorzienbaar verband bestaat tussen ontslag en ziekmelding, geen doel treft. Naar het oordeel van de rechtbank is het al dan niet bestaan van een voorzienbaar verband thans niet relevant, nu in de onderhavige zaak, in tegenstelling tot in de zaak waarin de CRvB op 2 december 1998 uitspraak heeft gedaan, eisers dienstverband is beëindigd op het moment dat het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat eiser, door na te laten het ontslag op staande voet aan te vechten, ten onrechte heeft ingestemd met of berust heeft in beëindiging van zijn dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser geen reële kans van slagen zou hebben bij het voeren van een dergelijke procedure. Het bedrog rondom het overlijden van zijn moeder en de veelvuldig ongeoorloofde afwezigheid op het werk voorafgaande aan het ontslag op staande voet kunnen gekenschetst worden als tekenen van arbeidsongeschiktheid. Dit wordt bevestigd in het bovenvermelde overzicht van de huisarts van 11 januari 2008 waarin tevens staat aangegeven dat eiser is doorverwezen naar de GGZ ‘De Gelderse Roos’. In de brieven van de GGZ van 11 februari 2008 en 12 juni 2008 zijn de redenen van behandeling depressiviteit en een burn-out vermeld. De rechtbank stelt dan ook vast dat de reden van eiser aangegeven tijdens de hoorzitting en ter zitting herhaald dat er geen aantoonbaar bewijs is om de ontslagprocedure door te zetten, onvoldoende is. Dat eiser bij zijn contacten met de werkgever is geadviseerd door een advocaat doet daaraan niet af.
Resumerend moet worden geoordeeld dat eiser zijn recht op loon heeft prijsgegeven op het moment dat het ongeschiktheidsrisico reeds was ingetreden en dat er sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, gelezen in samenhang met artikel 45, zevende lid, van de ZW. Verweerder was dan ook gehouden het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren.
Ingevolge het tweede lid van artikel 45 van de ZW wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b van het –ten tijde in geding geldende- Maatregelenbesluit UWV (Regeling van 9 augustus 2004, stcrt.163, laatstelijk gewijzigd bij de regeling van 26 september 2006, Stcrt.190) bedragen de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet nakomen van de verplichting opgenomen in de vijfde categorie, ten tweede, van -hier- de ZW, de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. Het tweede lid van artikel 7, onder b, bepaalt dat indien de mate van verwijtbaarheid of de nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, de hoogte en duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid onder b. 30% gedurende de daartoe bedoelde termijn is.
Van verminderde verwijtbaarheid welke aanleiding zou kunnen geven tot matiging van de maatregel is de rechtbank niet gebleken. Niet gebleken is dat eiser niet in staat was tot het behartigen van zijn belangen. In dat verband acht de rechtbank van belang dat eiser direct na ontvangst van het besluit een advocaat heeft ingeschakeld en een procedure is begonnen.
Eiser heeft tenslotte verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn door verweerder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiser, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
Op grond van de rechtspraak van het EHRM vereist de behandeling van - onder andere - socialezekerheidszaken bijzondere aandacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de rechtbank van oordeel dat in procedures als deze, waarin in beginsel een behandeling in drie instanties mogelijk is, mag worden verwacht dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duurt. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De rechtbank ziet in het voorliggende geval geen aanleiding van deze termijn af te wijken.
Naar vaste jurisprudentie van de CRvB vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. In het onderhavige geval is de redelijke termijn eerst gaan lopen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 11 december 2007. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 december 2007 tot deze uitspraak van de rechtbank is minder dan twee jaar verstreken. Hieruit volgt dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn dient te worden afgewezen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit doel geen treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 17 september 2009