ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6553

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
175310
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de leveringsplicht van een lid van een zuivelcoöperatie in het kader van een Gesellschaft bürgerlichen Rechts

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 augustus 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de ZUIVELCOÖPERATIE CAMPINA U.A. De eiser, die samen met zijn zoon een Gesellschaft bürgerlichen Rechts (GbR) heeft opgericht voor de exploitatie van een melkveebedrijf in Duitsland, betwistte zijn leveringsplicht aan Campina. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks zijn bewering dat hij niet feitelijk betrokken was bij het bedrijf van zijn zoon, juridisch gezien gehouden was aan de leveringsplicht zoals vastgelegd in de statuten van Campina. De rechtbank stelde vast dat de statuten geen onderscheid maken tussen juridische en feitelijke betrokkenheid, en dat de eiser op basis van de Gesellschaftsvertrag wel degelijk deelneemt in het bedrijf van zijn zoon. De rechtbank verwierp het argument van de eiser dat de leveringsplicht niet verder reikt dan de landsgrenzen en oordeelde dat de fusie van Campina met MKW in 2003 het werkgebied had uitgebreid naar Duitsland, waardoor de eiser ook daar leveringsplichtig was. De rechtbank concludeerde dat de eiser in gebreke was gebleven en dat Campina recht had op de statutaire boete. De vordering van de eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 3.340,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 175310 / HA ZA 08-1600
Vonnis van 19 augustus 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G.D. te Biesebeek te Zwolle,
tegen
de coöperatie met uitsluiting van aansprakelijkheid
ZUIVELCOÖPERATIE CAMPINA U.A.,
gevestigd te Zaltbommel,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en Campina genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 april 2009
- de akte tevens vermeerdering van eis van [eiser]
- de antwoordakte na comparitie van Campina.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank blijft bij wat in het tussenvonnis van 15 april 2009 is overwogen en beslist.
2.2. [eiser] is in het genoemde tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om onder overlegging van deugdelijke bescheiden meer duidelijkheid te verschaffen over zijn betrokkenheid bij het bedrijf van zijn zoon in Duitsland. [eiser] is die gelegenheid geboden omdat de rechtbank in de stellingen van [eiser] heeft gelezen dat [eiser] meent dat hij de door Campina ingehouden boete niet verschuldigd is omdat hij geen bedrijf meer uitoefent of niet meer deelneemt in een bedrijf.
2.3. [eiser] heeft vervolgens een ‘Gesellschaftsvertrag’ tussen hem, zijn echtgenote en zijn zoon overgelegd waaruit volgt dat [eiser], zijn echtgenote en zijn zoon een ‘Gesellschaft bürgerlichten Rechts (hierna GbR) hebben opgericht, welke GbR het in Duitsland gevestigde melkveebedrijf runt. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij op die manier wel juridisch betrokken is bij het bedrijf van zijn zoon in Duitsland, maar hij betwist dat hij feitelijk daarbij betrokken is. Meer dan een adviserende rol van een vader aan een zoon, oefent [eiser] niet uit, stelt hij. Van feitelijke deelname in het bedrijf van zijn zoon is volgens [eiser] ook geen sprake omdat alle middelen worden gebruikt voor de verdere ontwikkeling van dat bedrijf. [eiser] voert in dit kader nog aan dat hij bij het bedrijf in Duitsland niet daadwerkelijk is betrokken zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 onder a van de statuten en dat daarom de grond voor het lidmaatschap van Campina is vervallen.
2.4. De rechtbank onderschrijft het standpunt van Campina dat uit de Gesellschaftsvertrag volgt dat [eiser] via de samenwerkingsvorm GbR deelneemt in het bedrijf van zijn zoon. Daarom kan [eiser] worden gehouden aan de leveringsplicht zoals geregeld in artikel 9 van de statuten. Dat [eiser] niet feitelijk betrokken zou zijn bij het bedrijf van zijn zoon doet hier niet aan af omdat de statuten, anders dan [eiser] veronderstelt, geen onderscheid maken tussen juridische en feitelijke betrokkenheid. Dat in de statuten wel bedoeld zou zijn om een dergelijk onderscheid te maken is in het licht van de tekst van die statuten door [eiser] niet geconcretiseerd. Het beroep op artikel 3 lid 1 onder a van de statuten is daarvoor onvoldoende. Die bepaling heeft namelijk betrekking op de voorwaarden die worden gesteld aan de toelating tot lid van Campina en niet op de voorwaarden voor de beëindiging van dat lidmaatschap. In verband met het vorenstaande is het bewijsaanbod van [eiser], dat hij niet daadwerkelijk betrokken is bij het bedrijf van zijn zoon, niet relevant en wordt hieraan voorbij gegaan.
2.5. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de Gesellschaftsvertrag wel degelijk blijkt van feitelijke betrokkenheid van [eiser] bij het bedrijf van zijn zoon. Hij is namelijk volgens die overeenkomst vertegenwoordigingsbevoegd, gehouden tot inbreng van arbeid en heeft recht op 33% van de winst. Dat [eiser] de bedrijfsuitvoering feitelijk aan zijn zoon overlaat en zich beperkt tot een adviserende rol en dat de winst wordt bestemd voor de verdere ontwikkeling van het bedrijf doet aan dit alles niet af.
2.6. Het vorenstaande betekent dat [eiser] gehouden is aan de leveringsplicht van artikel 9 van de statuten.
2.7. De rechtbank komt dan vervolgens toe aan een beoordeling van de stelling van [eiser] in de dagvaarding dat de leveringsplicht niet verder reikt dan de landsgrenzen.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat een geldig, naar de rechtbank begrijpt schriftelijk, bestuursbesluit ontbreekt waarbij is bepaald dat het geografisch werkgebied van Campina is uitgebreid met het werkgebied in Duitsland, waarbinnen Vehlingen Isselburg valt. [eiser] wijst op het bepaalde in artikel 2 lid 3 van de statuten.
2.8. Campina voert hiertegen aan dat het werkgebied door de fusie met MKW op
1 januari 2003 is uitgebreid met het Duitse werkgebied. Die fusie is besproken en goedgekeurd door de ledenraad en in de ledenraadvergadering en de ledenvergaderingen is volgens Campina een kaartje getoond van het nieuwe werkgebied van Campina. Campina stelt zich verder op het standpunt dat uit de bewoordingen van artikel 2 lid 3 van de statuten niet volgt dat er een expliciet en schriftelijk bestuursbesluit nodig is voor de bepaling van het geografisch werkgebied en dat dit artikel geen vormvereiste inhoudt.
2.9. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
In artikel 2 lid 3 van de statuten wordt het bestuur de bevoegdheid verleend om het werkgebied van Campina te bepalen. Het uitoefenen van die bevoegdheid impliceert een rechtshandeling van het bestuur die is gebaseerd op een op het gevolg gerichte wil van het bestuur en die zich door een verklaring van het bestuur heeft geopenbaard. Volgens artikel 3:37 BW zijn verklaringen in beginsel vormvrij, tenzij anders is bepaald. Verder kunnen de verklaringen uitdrukkelijk geschieden maar ook in een of meer gedragingen besloten liggen.
2.10. Uit de bewoordingen van artikel 2 lid 3 van de statuten volgt niet dat het bestuursbesluit schriftelijk moet worden genomen. Dat de statuten hierover iets anders bepalen is door [eiser] niet gesteld en dit is ook niet gebleken.
2.11. Met betrekking tot de door Campina genoemde fusie met MKW blijkt uit de overgelegde producties dat MKW eerst bijzonder lid is geworden en dat vervolgens de leden van MKW direct lid van Campina zijn geworden. Of deze integratie in juridische zin een fusie is, laat de rechtbank in het midden omdat dit voor de beoordeling van dit geschil niet relevant is. Uit de overgelegde pagina’s van de jaarverslagen van 2001 tot en met 2003, welke jaarverslagen worden opgesteld door het bestuur van Campina, volgt dat het bestuur zich heeft geschaard achter de door de ledenraad goedgekeurde integratie. In de in rov. 2.16 van het tussenvonnis van 15 april 2009 geciteerde inhoud van het jaarverslag 2003 staat met zoveel woorden dat het werkgebied is uitgebreid. In verband hiermee hebben wijzigingen in het bestuurlijke kader plaatsgevonden. Uit deze gedragingen leidt de rechtbank af dat het bestuur in die tijd heeft bepaald dat het werkgebied van Campina mede bestaat uit het voormalige werkgebied van MKW. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 2 lid 3 van de statuten.
2.12. Omdat tussen partijen vaststaat dat Vehlingen Isselburg is gelegen in het werkgebied van Campina in Duitsland, betekent het vorenstaande dat [eiser] tot aan het einde van zijn lidmaatschap gehouden was aan zijn statutaire leveringsplicht aan Campina. [eiser] heeft aan die leveringsplicht niet voldaan waardoor het bestuur van Campina bevoegd was om een boete aan [eiser] op te leggen.
2.13. [eiser] heeft op de comparitie verklaard dat hij wel wist van de fusie van Campina met MKW uit Duitsland, maar dat hij er niet bij stil heeft gestaan dat daardoor voor hem ook een leveringsplicht zou bestaan als hij bij een bedrijf in Duitsland betrokken zou zijn. [eiser] verwijt Campina in dit verband dat [betrokkene] hem er niet op heeft gewezen dat hij in dat geval ook een leveringsplicht zou hebben.
2.14. De rechtbank leest in dit verweer van [eiser] een beroep op overmacht.
Voor een geslaagd beroep op overmacht is nodig dat de tekortkoming niet te wijten is aan de schuld van de debiteur ([eiser]), noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
2.15. Uit de door Campina overgelegde producties, waarvan de inhoud in de rov 2.11 tot en met 2.16 van het tussenvonnis van 15 april 2009 is weergegeven, blijkt dat de integratie en de gevolgen daarvan door Campina uitvoerig onder de aandacht van haar leden is gebracht, terwijl uit de overgelegde sheets van de afdelingsvergadering van 2002 blijkt dat het nieuwe werkgebied van Campina duidelijk is uitgebeeld. In het jaarverslag van 2003 dat aan alle leden wordt toegezonden wordt het nieuwe werkgebied van Campina ook duidelijk genoemd. Rekening houdende met deze publicaties is de rechtbank van oordeel dat het feit dat [eiser] er niet bij stil heeft gestaan dat als gevolg van de fusie/integratie van Campina met MKW ook voor hem een leveringsplicht zou bestaan als hij bij een bedrijf in Duitsland betrokken zou zijn, volgens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn risico komt. Het beroep op overmacht faalt in zoverre.
2.16. Met betrekking tot het verwijt van [eiser] aan het adres van [betrokkene] overweegt de rechtbank het volgende. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het op de weg van [betrokkene] als bedrijfadviseur van Campina had gelegen om de bestaande leden voor te lichten en te adviseren omtrent de rechtsverhouding met Campina en de daaruit voortvloeiende wederzijdse rechten en verplichtingen.
2.17. [eiser] heeft echter geen rechtsgrond gesteld voor een dergelijke algemene informatieplicht van [betrokkene] en die is ook niet gebleken. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen en beslist dat Campina haar leden uitvoerig heeft geïnformeerd over de integratie met MKW per 1 januari 2003. Voorzover op Campina een algemene informatieplicht tegenover haar leden rust, heeft zij hieraan voldaan.
2.18. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] medio 2005 met [betrokkene] heeft gesproken over de bedrijfsbeëindiging in Nederland en de start van een bedrijf in Duitsland en dat [eiser] toen niet de concrete plaats van vestiging heeft genoemd.
Volgens [eiser] heeft [betrokkene] hem toen gevraagd of zij ‘in de melk voorzien waren’. Deze verklaring wordt ondersteund door de inhoud van de in rov. 2.3 van het tussenvonnis van
15 april 2009 weergegeven telefoonnotitie van [betrokkene]. [eiser] verklaart vervolgens dat hij op die vraag heeft geantwoord dat de melk aan de coöperatie Walhorn zou worden geleverd, maar dit wordt door Campina betwist. Campina voert verder aan dat de mededeling van de levering aan Walhorn ook niet relevant zou zijn omdat daaruit nog niet kan worden afgeleid dat de Duitse onderneming van [eiser] in het werkgebied van Campina was gelegen. Volgens Campina haalt Walhorn in heel Duitsland melk op, wat niet door [eiser] is betwist.
Onder deze omstandigheden brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid niet mee dat [betrokkene] [eiser] had moeten waarschuwen voor zijn grensoverschrijdende leveringsplicht of dat [betrokkene] na het gesprek nog eens naar de vestigingsplaats had moeten vragen. Van schending van een waarschuwingsplicht of informatieplicht van de kant van Campina is dan ook geen sprake.
Dit heeft tot gevolg dat de schending van de leveringsplicht aan [eiser] kan worden toegerekend en dat Campina aanspraak kan maken op de statutaire boete.
2.19. [eiser] stelt in de akte na het tussenvonnis van 15 april 2009 dat de statuten de mogelijkheid bieden om hem vrijstelling van de leveringsplicht te bieden en dat niet valt in te zien waarom Campina niet van die bevoegdheid gebruik maakt. [eiser] doelt op artikel 9 lid 3 van de statuten.
2.20. Artikel 9 lid 3 van de statuten luidt als volgt.
Van de verplichting, in het tweede lid, letter a, genoemd kan door het bestuur in bepaalde omstandigheden, te zijner beoordeling, en onder eventueel daarbij te stellen voorwaarden, geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden verleend, één en ander onder voorwaarden zoals vastgelegd in een reglement.
2.21. Deze bepaling biedt het bestuur van Campina beleidsvrijheid om vrijstelling van de leveringsplicht te verlenen. [eiser] heeft niet geconcretiseerd waarom Campina in dit geval - kennelijk op eigen initiatief - gebruik zou moeten maken van deze beleidsvrijheid. Dat [eiser] het bestuur om vrijstelling heeft verzocht en dat het bestuur dat verzoek ten onrechte heeft afgewezen heeft [eiser] ook niet gesteld. Dit standpunt van [eiser] gaat dus niet op.
2.22. [eiser] stelt in de genoemde akte verder dat een redelijke uitleg van de leveringsplicht zoals bepaald in artikel 9 lid 2 van de statuten meebrengt dat die leveringsplicht alleen geldt voor leden die meer dan 50% zeggenschap hebben in de samenwerkingsvorm waarin zij deelnemen.
2.23. Dit standpunt onderschrijft de rechtbank ook niet. [eiser] voert in het geheel geen feiten of omstandigheden aan waaruit volgt dat de door hem bedoelde uitleg van die bepaling juist is. De statuten reppen met geen woord over een dergelijke beperkte leveringsplicht en [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat in de bewuste bepaling is bedoeld een dergelijke beperkte leveringsplicht vast te leggen. [eiser] was lid van Campina en had als zodanig volgens artikel 9 lid 2 van de statuten een leveringsplicht. [eiser] neemt vervolgens deel in het bedrijf van zijn zoon en voldoet daarmee nog steeds aan de voorwaarden voor het lidmaatschap van Campina en moet dus ook aan de leveringsplicht voldoen.
2.24. [eiser] stelt tot slot dat de aanspraak op de statutaire boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat die boete aanzienlijk moet worden gematigd. [eiser] voert daartoe aan dat hij en zijn ouders meer dan zestig jaar trouw lid van Campina zijn geweest en dat hij altijd zijn verplichtingen ten opzichte van Campina stipt en correct is nagekomen. Verder voert hij aan dat vanwege de hectiek rond de verhuizing naar Duitsland niet tijdig is opgezegd. Opzegging voor 1 oktober 2005 zou tot gevolg hebben gehad dat het lidmaatschap per 1 april 2006 zou zijn geëindigd en dan zou de boete navenant lager zijn geweest, aldus [eiser]. Tot slot voert [eiser] aan dat hij alleen financieel participeert in het bedrijf van zijn zoon in Duitsland, dat deze zaak een proefproces zou zijn en dat de hele gang van zaken emotioneel belastend is voor de hele familie.
2.25. De rechtbank stelt voorop dat de rechter bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 2:8 lid 2 BW de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. De door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende voor een dergelijk beroep, zodat dit verweer wordt verworpen.
2.26. Matiging van een boete is volgens artikel 6:94 BW mogelijk als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Uit die bewoordingen volgt dat de rechter zijn bevoegdheid terughoudend moet hanteren. De door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden zijn ook onvoldoende voor een beroep op matiging zodat de rechtbank aan dit verzoek voorbij gaat.
2.27. Het vorenstaande betekent dat Campina aanspraak kon maken op de statutaire boete. Het is niet gesteld of gebleken dat Campina niet bevoegd was tot verrekening van de boete met een gedeelte van het saldo van de slotuitkering en de ledenrekening.
De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
2.28. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Campina worden begroot op:
- vast recht € 1.150,00
- salaris advocaat 2.235,00 (2,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.340,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vordering af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Campina tot op heden begroot op € 3.340,00,
3.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Vanhommerig en in het openbaar uitgesproken op
19 augustus 2009.