RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/4854
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 juli 2009
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. D.N. Kooyman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 oktober 2008.
Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 24 maart 2009. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Op 12 mei 2009 is het beroep behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank. Eiseres is daar vertegenwoordigd door mr. Kooyman voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door dhr. W.J. Bloemena, werkzaam bij verweerders gemeente.
Uit de gedingstukken blijkt het volgende. Eiseres is visueel gehandicapt. Zij is bekend met oculocutaan albinisme en heeft een visus van 15%. Vanwege deze beperking kan eiseres na zonsondergang niet fietsen en wandelen. Eiseres heeft een vervoersprobleem in de (nachtelijke) uren waarin het openbaar vervoer niet rijdt. Hierdoor kan eiseres studentenactiviteiten zoals ledenvergaderingen, feesten en gala’s van de twee studentenverenigingen waarvan zij lid is niet in volle omvang bijwonen. Tevens ondervindt zij vervoersproblemen na afloop van haar vrijwilligerswerkzaamheden bij de Kindertelefoon.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat is gebleken dat eiseres gebruik kan maken van het openbaar vervoer en het openbaar vervoer kan bereiken, zodat zij niet in aanmerking komt voor verstrekking van een vervoerskostenvergoeding.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, onderdeel 6, van de Wmo valt onder maatschappelijke ondersteuning: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wmo is bepaald – voor zover hier van belang – dat het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget (PGB).
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wmo vermeldt de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling is het in het eerste lid gestelde van overeenkomstige toepassing op een besluit op bezwaar.
De raad van de gemeente Nijmegen heeft op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wmo de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening) vastgesteld.
In artikel 1, onder g, van de Verordening is bepaald dat onder maatschappelijke participatie moet worden verstaan normale deelname aan het maatschappelijk verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen, het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting moet worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen, het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.
In artikel 2 van de Verordening is bepaald dat de doelgroep van de verordening personen zijn met een beperking of een chronisch psychisch probleem of psychosociaal probleem voor wie ondersteuning noodzakelijk is ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, sub 5 en 6, onverminderd het bepaalde in artikel 12.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder a, van de Verordening kan de door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening bestaan uit een algemene voorziening.
Ingevolge artikel 28 van de Verordening kan een persoon uit de doelgroep zoals bedoeld in artikel 2 voor de in artikel 27 onder a, vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek:
a.het gebruik van het openbaar vervoer of
b.het bereiken van het openbaar vervoer,
onmogelijk maken.
In de beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning – voorzieningen 2007 (hierna: de beleidsregels) is in paragraaf 3.1.1 – voor zover hier van belang – neergelegd dat door het verstrekken van een vervoersvoorziening de persoon met beperkingen in staat wordt gesteld deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer oftewel het “leven van alledag”. Onder het leven van alledag vallen regelmatig terugkomende maatschappelijke- en sportieve activiteiten in de directe woon- en leefomgeving van de belanghebbende zoals het doen van dagelijkse boodschappen, het bezoeken van familie of kennissen, het bezoeken van godsdienstige- of andere bijeenkomsten, recreatie en ontspanning.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 28 van de Verordening in het voorliggende geval in de weg staat aan het toekennen van de in artikel 27, onder a, van de Verordening vermelde voorziening. Niet in geschil is immers dat eiseres in beginsel gebruik kan maken van het openbaar vervoer en het openbaar vervoer kan bereiken.
De rechtbank ziet zich echter voor de vraag gesteld of de bepaling uit de Verordening wel in overeenstemming is met het bepaalde in de Wmo. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het vrijwilligerswerk en de studentenactiviteiten deel uitmaken van haar maatschappelijk leven en dat zij in staat behoort te worden gesteld hieraan deel te nemen, ook voor wat betreft de uren die zijn gelegen na de tijden waarop openbaar vervoer beschikbaar is. Zij is van mening dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom aan haar voorkeur om deze activiteiten in volle omvang, dat wil zeggen tot het einde, bij te wonen geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht.
Verweerder heeft in het kader van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie overwogen dat de compensatieplicht niet strekt tot het treffen van vervoersvoorzieningen voor nachtelijke activiteiten waarbij geen gebruik kan worden gemaakt van het openbaar vervoer. Gesteld noch gebleken is een dreigende vereenzaming of sociaal isolement.
Uit artikel 4 van de Wmo vloeit voort dat verweerder gehouden is voorzieningen te verstrekken aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer. De aard van de voorziening dient te zijn afgestemd op de door de belanghebbende ondervonden beperkingen waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat door het verstrekken van de voorziening de belanghebbende in een gelijkwaardige positie wordt gebracht als een persoon die deze beperkingen niet ondervindt. Met andere woorden, artikel 4, eerste lid, van de Wmo brengt mee dat bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende voor een voorziening in aanmerking komt als uitgangspunt heeft te gelden dat door deze ondervonden beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie moeten worden gecompenseerd. Op verweerder rust in dit verband een resultaatsverbintenis. Uit de geschiedenis van totstandkoming van genoemde bepaling blijkt voorts dat de kern van het compensatiebeginsel is, dat de wet beschrijft wat nodig is om onderscheiden groepen burgers optimaal te kunnen laten meedoen. Daarmee wordt recht gedaan aan het credo “gelijke kansen” (TK 2005-2006, 30 131, nr. 98, p.14).
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 4 van de Wmo wordt onder zelfredzaamheid verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt in ieder geval verstaan het (…) kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijke leven (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65).
De rechtbank stelt vast dat in artikel 28 van de Verordening is neergelegd dat voor een vervoersvoorziening enkel in aanmerking kunnen worden gebracht personen uit de doelgroep die vanwege de in deze bepaling genoemde redenen geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer of die het openbaar vervoer niet kunnen bereiken. De rechtbank is van oordeel dat met deze bepaling afbreuk wordt gedaan aan de uit artikel 4, eerste lid, van de Wmo voor het college van burgemeester en wethouders voortvloeiende compensatieplicht. Immers, toepassing van artikel 28 van de Verordening brengt mee dat personen behorend tot de doelgroep niet in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening bedoeld in artikel 27 aanhef en onder a, van de Verordening en dus buiten de uren waarop openbaar vervoer beschikbaar is niet aan het maatschappelijk verkeer kunnen deelnemen. In de Wmo noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zijn aanknopingspunten te vinden voor een dergelijke beperkte invulling van de compensatieverplichting. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat artikel 28 van de Verordening onverbindend is wegens strijd met artikel 4 van de Wmo.
Hieruit volgt dat verweerder artikel 28 van de Verordening niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank zal om die reden het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
Naar aanleiding van het betoog van eiseres dat geen sprake is van individualisering en/of maatwerk van de zijde van verweerder, overweegt de rechtbank dat uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeit dat bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, verweerder de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, de persoonskenmerken en de behoeften van de aanvrager, alsmede de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, in kaart dient te brengen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet aan vorenbedoelde onderzoeksplicht heeft voldaan. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank nader dienen te onderzoeken of de activiteiten waarvoor eiseres de voorziening nodig heeft geacht en heeft aangevraagd van dien aard zijn dat zij als onderdeel van het maatschappelijk leven van eiseres dienen te worden aangemerkt, daarbij rekening houdend met haar persoonskenmerken en haar behoeften. Voorts had verweerder nader dienen te onderzoeken in hoeverre eiseres als gevolg van het niet beschikken over een vervoersvoorziening buiten de tijden waarop het openbaar vervoer rijdt, wordt belet in haar deelname aan het maatschappelijk verkeer in die zin dat zij niet op een gelijkwaardige wijze in het maatschappelijk leven kan participeren ten opzichte van een persoon zonder beperkingen.
Hierbij wordt nog overwogen dat voor zover verweerder heeft willen betogen dat in een geval als het onderhavige, van maatschappelijke participatie alleen dan geen sprake is wanneer vereenzaming of sociaal isolement dreigt, verweerder een onjuiste uitleg aan het begrip maatschappelijke participatie geeft.
Nu verweerder heeft nagelaten een deugdelijk onderzoek in te stellen naar de noodzaak van de voorziening, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Hierdoor voldoet het bestreden besluit evenmin aan het bepaalde in artikel 26, eerste lid en tweede lid, van de Wmo. Verweerder had immers gemotiveerd dienen aan te geven op basis waarvan eiseres, ondanks de weigering van de gevraagde voorziening, voldoende gecompenseerd wordt en zich in een gelijkwaardige positie bevindt ten opzichte van een persoon zonder beperkingen.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en de artikelen 4 en 26 van de Wmo. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met het oog hierop wordt nog overwogen dat verweerder in de omstandigheid dat de vrijwilligerswerkzaamheden van eiseres eindigen op een tijdstip gelegen na de reguliere rijtijden van het openbaar vervoer, geen aanleiding behoefde te zien om tot verstrekking van een vervoerskostenvoorziening over te gaan. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de vervoerskosten behoren te worden vergoed door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk wordt verricht. De ter zitting aangevoerde omstandigheid dat dit ten koste gaat van de opbrengst van de activiteiten voor de organisatie, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Nu niet is gebleken van door eiseres in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, acht de rechtbank geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, mrs. M.J.P. Heijmans en J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 14 juli 2009